Interview /
Thomas Acda: ‘Ik heb een absoluut gehoor wat fantasie betreft’
Eerlijk is eerlijk. Ik ben fan. Ik heb alle cd's. En ze allemaal grijs gedraaid. ‘Als je bij me weggaat, mag ik dan met je mee’ was zelfs de boodschap op mijn trouwkaart (hoewel het daar een vrij loze frase bleek te zijn, maar goed). Fan dus. Thomas Acda. Hoewel hij zichzelf geen Bekende Nederlander vindt, want ‘die doen mee aan spelletjes, dat heb ik nooit gedaan’, was hij bijna vijfentwintig jaar de helft van misschien wel het populairste zangduo van ons land, tot daar begin dit jaar een eind aan kwam. Als Acda & De Munnik verkochten ze twee miljoen cd’s, maakten ze zeven theatervoorstellingen en traden ze op grote festivals en in kleine zalen op.
Tussen die successen door werkte Acda aan een inmiddels indrukwekkende carrière op televisie (In voor en tegenspoed, All Stars, Dit was het nieuws, Flikken Maastricht, Penoza, Jeuk en meest recent Bureau Raampoort) en op het witte doek (All Stars, Lek, In oranje, De scheepsjongens van Bontekoe, Alles is liefde) en schrijft hij columns voor het Parool. Met zijn regiedebuut voor de deur (medio oktober), verscheen afgelopen week ook zijn eerste roman. ‘Ik ben een bakker die niet alleen witte bolletjes bakt. Een verhalenverteller.’
Ik ontmoet Thomas in de directiekamer van Overamstel uitgevers. Het is vrijdagmiddag, kwart over vijf. Een paar uur voor zijn eerste officiële auteursoptreden op de Amsterdamse Uitmarkt en daags voor een intensief schrijverstoernee (vier dagen, elf steden, twaalf boekhandels). Allemaal ter promotie van zijn debuutroman Onderweg met Roadie.
Korte broek, sportschoenen. Colaatje in de ene hand, iPhone in de andere. Om z’n pols een Apple Watch. Thomas Acda is een echte gadgetman. En hij is op de fiets. ‘Ik ben m'n hele leven overal naar toe gereden en nu ben ik op mezelf aangewezen,’ grapt hij. Hij komt net bij Business News Radio vandaan, voor een radio-interview. Ik ben een van de laatsten in de rij. Hoewel het boek officieel pas maandag wordt gepresenteerd en de promotietour langs boekhandels nog moet beginnen, zit het er toch al bijna op voor ‘de auteur Thomas Acda’, wiens agenda wordt gemanaged door vier (!) agenten. Hij werkt toe naar zijn vakantie. Maar het interview bij BNR zit ’m nog een beetje dwars. ‘Een mevrouw die ook te gast was las even snel één regel in het boek en zei “Het greep me niet echt”. Dan had je ook naar de kaft kunnen kijken en een oordeel kunnen geven.’
Wetende dat hij al tientallen interviews heeft gedaan de afgelopen dagen, vertel ik Thomas dat ik dit interview ga doen aan de hand van enkele van mijn favoriete Acda & De Munnik-teksten. Ik ben tenslotte fan. Dat vindt ’ie wel grappig.
Hij gaat er eens goed voor zitten. ‘Ja, ik vind mijzelf ook vrij goede teksten schrijven. Ja hoor, daar ben ik helemaal niet vals bescheiden in.’
Ik denk dat hij het echt meent.
Thomas Acda, zanger, acteur, cabaretier, (binnenkort) regisseur en nu schrijver. Vertel wie of wat is Thomas Acda?
Hij haalt diep adem. ‘Ik ben een theatermaker, dus een verhalenverteller. Of dat nou in beeld is, of in columns of in liedjes. Ik ben een bakker. Ik bak niet alleen maar witte bolletjes. De witte bolletjes zijn de liedjes. Ik bak ook grof volkoren, dat is theater. Of croissantjes, dat zijn de columns. En nu heb ik een vrij aardig krentenbrood in elkaar gedraaid, dacht ik zelf... Maar het is gewoon verhalen vertellen.’
Had de kleine Thomas Acda dat in De Rijp, het Noord-Hollandse dorpje waar je bent opgegroeid, al door dat hij verhalen wilde vertellen?
‘Nee... Nee, dat zeker niet. Ik heb een vrij geestige vader en dan leer je wel snel hoe dingen in drieën werken. Hoe je je publiek kan behouden. De Rijp zorgde in een zekere zin voor mijn weg naar de kleinkunst. Ik zal niet snel zeggen dat Nederland te klein voor mij is, maar het dorp was zeker te klein voor mij. Dat heb ik de hoofdpersoon in het boek ook meegegeven. Zijn insteek. Zeg tegen mij dat lukt je niet want die is het ook niet gelukt, dan denk ik dat zullen we nog wel eens zien.’
In een interview met Vrij Nederland, vorig jaar, vertel je dat jullie [Acda & De Munnik] ook tegen de zin van de platenmaatschappij nieuwe nummers wilden maken terwijl zij liever de eerste hit wilden ‘uitmelken’. Dat eigengereide is er dus altijd in blijven zitten.
‘Wij hadden een theaterprogramma te maken en liedjes nodig. Inmiddels waren we er ook achter dat iedereen in de zaal onze cd allang had. Wij zaten net als elke artiest na de voorstelling met een doosje cd’s in de foyer. En daar zaten we dan en konden we na een half uurtje weggegaan met ons volle doosje... (lacht). Maar we verkochten honderdduizend cd’s, meer dan wie dan ook. Meer dan Nick & Simon. Dan wordt het ook zo vervelend als mensen die niet weten hoe de business in elkaar steekt zeggen: “maar na de derde plaat hebben jullie niet veel hits meer gehad, hè?” Onze fans kochten de hele cd. Je gaat toch niet het singletje kopen voor € 4,95 als je voor een tientje de hele plaat krijgt. Maar ja, zo gaat dat.’
Voelt dat als gebrek aan erkenning?
‘Gebrek aan erkenning nooit. Het is alleen soms gewoon lastig dat de wereld die soms oppervlakkig in elkaar steekt, nog oppervlakkiger wordt beoordeeld of veroordeeld. Er zijn artiesten die kópen hun nummer 1 hit, daar hoef je niet veel voor te doen tegenwoordig. Je stuurt vijf jongens met brommertjes door het land en je laat ze op verschillende computers je nummers downloaden. Dat is zo geregeld. Of je kunt een meneer bellen en zeggen dat je vijfduizend downloads van je hit wilt. Nou, dan sta je op nummer 1. Dan kan Erik de Zwart wel zeggen: “Ik weet dat je je hit hebt gekocht”, maar dat maakt dat soort artiesten niet uit want volgend jaar weet niemand meer dat je je hit hebt gekocht. Niemand heeft het nummer gehoord, het is niet op de radio geweest en het zit niet in het collectieve geheugen. Maar het is een nummer 1 hit, want dat staat op papier. Het zal.’
Bij een van de live registraties van ‘Niet of nooit geweest’, zeg je dat het “oorspronkelijk de bedoeling was om een lans te breken voor de vreemdgaande man”. Heel Nederland brulde het lied woord voor woord mee, waarschijnlijk zonder over die ‘bedoeling’ na te denken. Hoe ga je er als tekstschrijver mee om dat de inhoud van het verhaal misschien niet altijd begrepen wordt zoals je die bedoelde?
‘Ik las toevallig nog een oud interview. Ik moet van mijn vrouw een keer per week een doos leeghalen die ze van zolder haalt, omdat de zolder vol staat. Toen vond ik een map met allemaal artikeltjes uit 1998. Over ons optreden op Lowlands en zo. Bij Lowlands vonden ze het wel “brave liedjes”, maar wel goede brave liedjes. In een ander artikel las ik “eindelijk jongens die een tekst kunnen maken”. Ze noemden het zelfs literair in liedjes in plaats van homepetompen in de zaal, wat leuk dat u er bent allemaal.
De frappantste discrepantie is dat bij mijn liedjes nooit iemand vroeg of het autobiografisch was, want ik schrijf liedjes zodat mensen niet echt denken van wat zielig voor die jongen maar dat mensen denken verrek, dat heb ik ook. Ik ben dus ook niet mijn hoofdpersoon in het boek. Dat is een kerel waarvan je denkt ja, als je zo doet vind ik je ook een leuter, maar ik herken wel dat nare, dat terugbijtende, dat altijd maar iemand anders de schuld geven. Dat zit in mij, dat zit in iedereen.’
We mogen Onderweg met Roadie natuurlijk niet zien als een louter autobiografische roman. Maar het leven van de helft van Neerlands populairste zangduo komt natuurlijk wel eng dichtbij jou, de schrijver.
‘Ik weet hoe het is om Acda en De Munnik te zijn. Ik weet hoe het is om popster in een duo, in een land als Nederland, te zijn. Dat is prettig. Ik weet natuurlijk wel dat dat een unique selling point is en daarmee ben ik aan het spelen geslagen. Dat is vrij logisch. De verhalen van John Irving spelen altijd in New England, er komt altijd een beer in voor, er is altijd een vaderloos gezin, het gaat altijd over worstelen. En er zit meestal iets incestueus in. Maar daar heeft die man verstand van. Daar schrijft hij over.
En daarom rijdt mijn hoofdpersoon in een Landrover. Dat is de enige auto die ik ken. Dat is een stuk makkelijker. Ik weet dat je een Landrover in z’n een kunt laten rijden, zonder gaspedaal, zonder koppeling. Met andere auto’s weet ik dat niet.
Paul zei altijd over onze liedjes: “Het is wel waar, maar het is nooit echt gebeurd”, of andersom, maar dat is wat het is. Mijn ex-vrouw heeft nooit m’n creditcards doorgeknipt. In het boek heeft zij dat ook niet gedaan, haar vriend per ongeluk, maar dat vind ik nu juist zo geestig. Als je de goede palen in de grond hebt geslagen, dan gaat je fantasie verder. Ik weet precies aan welk tafeltje ik mezelf neerzet in Freeman Alley (een scène in het boek, red.). Ik weet ook dat als je je hoofd op dat tafeltje legt, dat het heel koel aanvoelt. En dan komt de fantasie los en dan staat er ineens een Amerikaanse Emilio Esteves-sportfiguur voor me die denkt dat ik een hartaanval krijg en ik hem dan maar zijn gang laat gaan omdat ’ie zo groot is en veel sterker dan ik. En dan ontspoort het allemaal.
Ik noem dat liegen met permissie. Liegen met kennis van zaken.’
Maar eigenlijk ligt alles wat je doet zo - ogenschijnlijk - dicht bij jezelf. Jullie maakten vrij persoonlijk cabaret, de liedjes, zelfs je rol in de tv-serie Jeuk.
‘Die Thomas, dat ben ik natuurlijk niet. Jeuk is eigenlijk gebaseerd op kleine dingetjes, maar vooral op één ding en dat als hij dat nou niet doet er geen aflevering zou zijn. Dat is een komedieprincipe. Ik las net dat ik in een van de volgende afleveringen het bewaarde bruidsboeket van mijn schoonouders in de fik steek om de barbecue aan te steken. Wat kan je dáár nou aan doen... Maar ik kan het me voorstellen. Ik ben iemand met een ruim voorstellingsvermogen. Te ruim soms.’
Hij denkt even na. ‘Als mijn zoon gedag zegt, okay, doei ik ga naar school, dan zie ik ’m in viertiendeseconde vijf ongelukken krijgen. Dat zie ik helemaal voor me. Ik moet dan altijd gaan zitten en zeggen “voorzichtig hè” en dat weet ’ie dan altijd wel natuurlijk. Die jongen fietst beter dan ik. Maar het is niet altijd even prettig. Ik heb een absoluut gehoor wat fantasie betreft.’
Maar heb je het bij het schrijven van het boek nooit gedacht van o jee, straks denken mensen echt dat ik zo ben. Zijn er grenzen aan wat je je toch fictieve karakter meegeeft. Het gebruik van drugs bijvoorbeeld?
‘Het gekke is dat ik bij het schrijven van het boek helemaal niet mezelf voor ogen had. Ik weet alleen hoe het is om op die positie te staan. Ach die drugs... Ik heb nooit drugs gebruikt. Ik ben vrij schaamteloos, tot groot verdriet van mijn zoon, maar ik schaam me echt nergens voor. Maar ik doe ook nooit iets, vind ik, waar ik me voor hóéf te schamen. Ik heb net van ’t weekend (voor de opnames van Jeuk, red.) naakt op een naaktcamping door het bos gerend. We hebben zo gelachen. Peter (Heerschop, red.) schaamt zich ook nergens voor. En Peter is in het echt ook niet die nazi die mij steeds laat vallen. Ik snap nooit waarom mensen denken dat ik ben zoals in Jeuk terwijl ze ook kennen van Dit was het nieuws. Daar sla ik iedereen om de oren met grappen, zodra ze iets tegen me zeggen, en bij Jeuk kan ik dat ineens niet en ben ik de grote sukkel. Dan kun je toch niet denken dat ik dát echt ben?’
In het interview met Vrij Nederland vorig jaar, vertelde je dat je bezig was met een filmscript. Maar het is uiteindelijk een boek geworden.
‘Het wás een film. Een vriendin van mij zei letterlijk: we gaan Los Angeles want de hond mag niet vliegen. Ik zeg, geef mij die hond dan ga ik met de boot. Dat heb ik altijd gewild. Met de boot naar New York. En dan huren we een auto en rijden we niet zoals iedereen altijd rijdt, die kant heb ik allang gezien, maar via North en South Carolina. Dat leek me fantastisch. Toen dacht ik: dat is een film. Een jongen maakt het zo bont dat hij wel móét vluchten. Maar toen zat ik vast. Het werd een soort politiethriller. Kan ook... Op dat moment belde Paul en zei “Ik wil geen nieuw programma meer maken. Zullen we er mee ophouden?” En toen zei ik, dat is goed, jammer, maar het is goed en een kwartier later wist ik het: het moest andersom. Die jongen heeft twintig jaar lang iets gedaan... Hij hoefde niks meer te betalen, hij werd vervoerd. En nu zit ’ie thuis met z’n ziel onder de arm.
Ik heb dit niet gebruikt in het boek, maar ik kwam er zelf bijvoorbeeld vrij snel na de eerste roemjaren achter dat ik eigenlijk geen vrienden had. Ja, die vijf van de band en wat technici. Maar ik had geen tijd meer voor vrienden buiten schooltijd. Ik was vijf dagen op tour en twee dagen bij mijn kinderen. Dan is er geen tijd over voor andere vrienden. Ik sprak daarnaast dus ook nooit af, want als ik thuis was kon mijn vrouw afspreken met haar vriendinnen. Die had daar wel behoefte aan. Maar ik wil ook helemaal niet de kroeg in als ik thuis ben. Dan heb ik vijf avonden gespeeld. Paul en ik waren typisch jongens die alleen in het weekend niet dronken.’
Voor de hoofdpersoon in je boek was de road trip naar The States een vlucht en een terugkeer naar de werkelijkheid. Was het schrijven van het boek min of meer jouw eigen verwerking van het besluit van Paul?
‘Als die jongen in het boek net als ik zou zeggen, nee dat is goed, laten we een pilsje drinken, dan heb je geen boek. Als hij zegt wat flik jij me nou, dat mag je niet doen en hij echt boos wordt, kijk, dán heb je een verhaal.’
Maar is jouw boosheid of teleurstelling niet gewoon toch in dat boek gaan zitten?
‘Nee. Met de hand op mijn hart. Wij hebben altijd volgens de wet geleefd als de een niet wil dan doen we het niet. Het afscheid had van mij niet met zoveel bombarie gehoeven. Dat wilde Paul. Die wilde heel duidelijk een punt zetten.’
In een interview in 2010 (NCRV Gids) zeg je dat je altijd bang bent geweest dat iemand tegen je zou zeggen: “Nou Thomas, we hebben gelachen, maar we weten allebei dat je het niet kunt, dus laten we maar stoppen.” Als romanschrijver moet je jezelf nog bewijzen. Hoe groot is die angst om nu alsnog “te falen”?
‘De roman is af. Ik weet het niet. Ik vind het soms heel link. Mensen die dan roepen: daar heb je weer zo’n BN-er die zo nodig een boek moet schrijven. Allereerst ben ik géén BN-er. Ik kom nooit in spelletjes. Ik ga nooit naar première van films waar ik niet zelf in zit. Je ziet mij alleen maar als ik aan het werk ben. Als ik acteer of theater maak of als ik dat wat ik heb gemaakt moet verkopen in een televisieprogramma. BN-ers zijn mensen die spelletjes doen op televisie. Die zitten in Wie ben ik?! of dat programma van Paul de Leeuw. Dat doe ik niet. Ik doe mijn werk. De rest vind ik onzin. Ik heb één keer Waku Waku gedaan, maar dat was voor het goede doel. Toen heb ik voor 1500 gulden de bankjes gewonnen in Klein Artis in De Rijp. Verrotte dure bankjes, vond ik.’
Maar je bent niet bang voor de reacties?
‘Jawel, ik ben heel bang. Maar ik ben geen BN-er! Ik was al verhalenverteller. Net bij BNR zegt Wilfred Genee “als het net zo is als de verhalen die je in welke vorm dan ook over ons heen hebt gestrooid, dan ben ik zeer benieuwd”. Kijk, dat is prettig om te horen.’
In het interview met Vrij Nederland leg je uit dat je op het podium alles in dienst stelt van het verhaal dat je wilt vertellen. Je kunt niet midden in een mooi liedje open “Ja, mensen daar gaan we weer met z’n allen!”. Je zegt letterlijk: “dan haal je de fantasie weg, verpest je het Sinterklaasfeest”.
Hoe heb je er tijdens het schrijven voor gezorgd dat je het Sinterklaasfeest (voor de lezer) niet verpest?
‘In het boek gaat het om een zekere spanningsboog. Daarom wilde ik perse dat het einde van deel 3 de opening werd van het boek. Dat de hoofdpersoon er achter komt dat ’ie niks meer terug zegt. Dat het eigenlijk een aardige kerel is en plezier heeft. Dat de hond er ineens bij mag zitten, waar hij in de rest van het boek weggestuurd gaat worden. Daarna gaan we terug in de tijd en dan wordt hij een schoft, een egoïst. Maar ik wilde hem in het begin van het boek wat sympathie meegeven. Iemand vertelde mij van de week dat ze mijn hoofdpersoon een ontzettende lul vond, maar zij heeft het verhaal eigenlijk niet goed begrepen. De jongen waarover ik schrijf heeft een loutering ondergaan, zeg maar. Dat is het. De diepgang zit ’m er bijvoorbeeld in dat hij steeds Powers of Ten van Charles en Ray Eames moet kopen. Hij vindt dat hij een tic moet hebben. Dat zegt veel over iemand. Want dat hoeft helemaal niet. Het zegt eigenlijk dat hij in z’n hart bang is om oppervlakkig gevonden te worden.’
Wat vond je het leukste stuk om te schrijven?
‘Ik heb gewoon heel veel plezier gehad, eigenlijk met alles. Ik heb heel veel plezier gehad met het verzinnen van Jim Groce (‘groce’ is in het Engels een uiting van smerigheid, red.). Vooral ook om de zin - want het is zijn echte naam - Als ik elke naam zou mogen verzinnen, zou ik toch echt wel met een betere komen? Dat is liegen in drie rondjes. Het ging pas echt in mijn hoofd dansen, toen zij hem (de hoofdpersoon, red) aanzag voor Junkie XL. Dat was een ingeving. Een Amerikaans meisje dat iemand uit Holland ontmoet. Er moest iets anders komen dan Johan Cruijff. Iets wat jonge meiden kennen. Dus een van die jongens met een eigen privéjet. En daarna ging het los. Dan rijdt hij naar Delaware en ontmoet hij die ouwe Indiaan. Ik weet niet zo goed waarom, maar ik had een beeld in mijn hoofd van zo’n een Indiaan in een hele grote jas, die als hij zijn jas uitdoet een heel smal mannetje blijkt te zijn. Een beetje zoals in Lucky Luck. Mijn fantasie kent geen grenzen.’
Wat ligt er in het verschiet voor Thomas Acda? En voor Thomas Acda, de schrijver, in het bijzonder?
‘Ik heb een plan, ik maak nooit meer een plan. Ik zei kennelijk op een gegeven moment: “Prima, dan maak ik geen plannen meer dan kan niemand me er ook aan houden.” Ook prima. Een verhaal begint vaak met zo’n zinnetje. Ik reed met mijn vrouw op Bonaire. Mijn vrouw zei iets tegen mij, ik weet niet eens meer wat, iets in de trant van “Blijf je je hele leven bij me?”, toen zei ik “Nee, maar ik blijf wel jouw hele leven lang bij mij. Dat beloof ik.”. Ik heb de auto aan de kant gezet, toen zegt ze
“Die ga je opschrijven, hè?”
“Ja, die ik ga ik zeker opschrijven!”
Maar terug naar de vraag. Komt er een volgend boek?
‘Mijn volgende boek.’ Hij laat een korte stilte vallen. ‘Mijn volgende boek... Ik denk niet dat mijn volgende boek een hoofdpersoon heeft die “ik” heet. Het zal best wel weer een andere man zijn. Ik zal hem ook zeker weer eigenschappen geven waarmee ik uit de voeten kan. Maar dat boek komt er. Ik heb namelijk een contract.’ (lacht).
Het is tijd om af te ronden. Het boek opent met een tekst uit het nummer Your’re so vain van Carly Simon: “You’re so vain, you probably think this song is about you”. Vrij vertaald: Je bent zo ijdel, je denkt zeker dat dit lied over jou gaat?
Is dat bedoeld als waarschuwing voor iemand die zichzelf bijvoorbeeld in Bob zou kunnen herkennen?
‘Haha, nee, zo had ik dat zelf niet eens bekeken. Ik heb bij het schrijven ook niet Paul voor ogen gehad bij Bob (zijn muzikale partner in het boek, red). Eigenlijk was het meer Frank Lammers qua type. Maar Paul heeft het gelezen en vond het een goed boek.
Maar het is eigenlijk bedoeld als een waarschuwing voor iedereen. De uitgever waarschuwde mij dat iedereen zal denken dat het autobiografisch is en dat er mensen zij die zich erin gaan herkennen. Maar dat is natuurlijk niet zo. Adriaan Jeaggie had ooit als voorwoord: Alle personen voorkomend in dit boek zijn ontsproten aan mijn brein, dus niet zeiken nou. Dat vond ik ook een mooie. Maar You’re so vain heeft ook weer die dubbele laag, waar ik van houd. Carly Simon schreef dat voor Mick Jagger. Maar als je goed luistert... Wie stond daar in het achtergrondkoortje? Mick Jagger. En dat maakt de cirkel weer rond.’
Heeft Thomas Acda zelf nog wel tijd om te lezen?
‘De laatste tijd steeds minder omdat steeds meer mensen dingen van me willen. Ik lees thrillers en literatuur. Ik wissel af. Soms heb ik behoefte aan pistolen en mensen die het zichzelf heel moeilijk maken en daar weer uitkomen. Soms heb ik behoefte aan mensen die het zichzelf heel moeilijk in hun hoofd kunnen maken en daar nooit uitkomen.’
Heb je nog een tip voor de lezers van Hebban?
‘De verleidster van Florence van Salman Rushdie. Echt fan-tas-tisch!’
De vierdaagse boektour van Thomas Acda begint dinsdag 1 september. Het volledige programma vind je hieronder.