Dossier /
Book review: William Gibson – The Peripheral
In al die boeken weet hij zijn bijzondere schrijfstijl steeds een nieuwe draai te geven, zonder de cyberpunkfeel te verliezen. Zelfs de boeken die in het heden (of eigenlijk inmiddels het nabije verleden) spelen, vloeien over van de sense of wonder waarmee hij de wereld veroverde.
Met zijn nieuwe boek The Peripheral keert hij terug naar de toekomst. En niet één, maar twee toekomsten: hillbilly Amerika over een paar decennia en posh London een jaar of zeventig daarna. Hoe het werkt wordt niet helemaal duidelijk, maar de Britten uit de verdere toekomst hebben een manier ontdekt om te communiceren en te manipuleren in het verleden. Dat doen ze dan ook, ongeacht de gevolgen. Zonder dat Gibson uitlegt hoe en waarom, ga je volledig mee in de premisse dat de twee toekomsten naast elkaar bestaan en gelijk lopen qua tijd. Dus als er in de verdere toekomst een dag verstrijkt, is dat ook zo in de nabijere. Het is dus geen tijdreizen per se.
Al snel wordt duidelijk dat het feit dat er ingegrepen wordt in het verleden er de oorzaak van is dat de twee tijden niet meer op elkaar aansluiten. Het verleden krijgt dus zijn eigen toekomst en de toekomst wijkt af van dit verleden. Dat maakt dat de verdere toekomst aan dit verleden refereert als een ‘stub’, een stompje, dat voor hen geen consequenties meer heeft. Maar voor het verleden betekent het juist dat de toekomst weer open ligt en dat de ramp waar de Britten mee te maken hebben gehad (mysterieus ‘the Jackpot’ genaamd en nauwelijks uitgelegd) afgewend zou kunnen worden. Kortom: het verhaal roept flink wat existentiële vragen op.
De twee hoofdpersonen zijn Flynne Fisher (Amerika) en Wilf Netherton (London), maar er zijn veel meer figuren die de aandacht vragen. Soms is het lastig om wijs te worden uit de neven, vrienden, kennissen en andere lui uit Flynnes omgeving, maar dat brengt ook wel heel goed de Dukes of Hazard sfeer van haar tijd over. Het is een eindje in de toekomst, met overal 3D printers (die – wie had het verwacht – vooral gebruikt worden om drugs en illegale spullen te printen) en nare conflicten tussen de ‘gewone’ mensen, religieuze mafkezen en een doorontwikkelde versie van Homeland Security. Flynne zorgt voor haar moeder en haar geglitchte broer (door een verder onuitgelegde militaire lichaamsaanpassing, die hem ook weer ontnomen is) en probeert een normaal leven te leiden. Dan wordt ze gevraagd om een dienst van haar broer over te nemen: een vage virtual reality game, die grote gevolgen blijkt te hebben.
Wilf leeft verder in de toekomst en is gewend aan een vrijwel volledig lege wereld, waar vrijwel alles mogelijk is, door zogenaamde assemblers, die materie vormen, verwijderen en verbuigen. Na de Jackpot is er een kleptocratie ontstaan: de grootste boeven hebben het overleefd en beheersen de wereld nu. Het is van levensbelang om daar op de een of andere manier bij te horen. De overheid is weliswaar technologisch erg machtig, maar heeft toch weinig invloed, behalve op persoonlijk niveau. Daarnaast heeft Wilf flinke problemen met zijn ex, zijn vrienden, de overheid en zichzelf. Na een paar blackouts door extreem alcoholmisbruik is zelfs zijn beste vriend het zat en dreigt met een nieuwe lever, die hem vreselijk zal beperken in zijn inname.
Twee heel verschillende werelden, de Amerikaanse met vooral tekortkomingen – zoals soms heel letterlijk bij Flynnes kennis Conner, die bijna al zijn ledematen verloren heeft in een anonieme oorlog – en de Britse met vooral overdaad in een verder lege wereld.
Het verhaal is interessant, spannend en vernieuwend. Maar wat het boek echt interessant maakt is dat Gibson alle schrijfregels breekt. Hij heeft lak aan ‘show don’t tell’, hij doet niet aan het tot leven brengen van personages door hen invoelbaar te maken en toch is het een geweldig boek. Er zijn nog meer dingen die je aan het denken zetten: af en toe kabbelt het verhaal wat, lijkt er geen echte rode lijn te zijn. Ook is Gibson geen ster in het afronden van zijn verhaal – al sinds Zenumagiër (met die fantastische scene waarin de verblinde ninja zijn eigen stappen van het laatste uur terugtraceert) doet hij daar niet meer aan – het gaat nogal overhaast, onnavolgbaar en eigenlijk wat te makkelijk. Het einde verkleint het voorafgaande. En tóch is het een geweldig boek. Dat zit ‘m in Gibsons vaardigheid om omgevingen, scènes, settingen, personages, wérelden te schetsen met een paar woorden. Die woorden hoeven totaal niet aan de conventies te voldoen, want hij weet ze zo te plaatsen dat ze toch werken. Dat maakt dat William Gibson met The Peripheral een topboek heeft afgeleverd.