Echt gebeurd of zomaar verzonnen?
Als kind had ik een zwemjuf met een half armpje. Ze was klein, fors en streng. Daar stond ze, bovenaan de hoge duikplank, en riep: ‘Links! Rechts! Links! Rechts!’ Het halve armpje zwaaide op de maat en wees. Er zat geen hand aan. Kind na kind holde de plank op en sprong ervanaf, naar links of naar rechts. Ik ook.
Op Facebook had laatst iemand het over het zwembad uit zijn jeugd. Het was hetzelfde zwembad als waar ik mijn twee diploma’s haalde: het Mauritsbad in Den Haag. Maar van halve armpjes en bijbehorende juffen wist diegene niets. Even vroeg ik me af of ik het soms zelf verzonnen had. Maar toen meldde iemand anders zich, ene Arie. ‘Ik had die juf ook,’ schreef hij. ‘Ze deed met dat armpje gerust de schoolslag voor!’
Die Arie is schrijver, net als ik. Maar de juf met het halve armpje komt in zijn boeken niet voor, zomin als in de mijne. Dit komt omdat sommige dingen zó gek zijn, dat ze niet echt lijken. Hoe goed je ze ook vertelt, niemand gelooft ze. En je wilt als schrijver geloofd worden, zolang iemand je boek leest. Als de lezer midden in het verhaal stopt, op zijn kop krabt en denkt: ‘nou moe, dat kán helemaal niet’, ben je hem kwijt. Daarom moet een schrijver vreemde dingen altijd zó vertellen dat ze in het verhaal passen en niet al te raar worden. Wat er gebeurt moet net raar genoeg zijn om de lezer door te laten lezen: het moet wel verrassen en nieuwsgierig maken, maar niet tot immens ongeloof leiden.
Bij de kostschool uit de Sterren van Morgen-serie is een buitenzwembad, uitgehakt in de rotsen. Louise, mijn hoofdpersoon, gaat er vaak zwemmen, in haar blauwe bikini.
Had ik zelf op Louises leeftijd een blauwe bikini? Jazeker, een turquoise met kraaltjes.
Kwam of kom ik wel eens in een buitenzwembad? Ja hoor, dat ook.
Was het zwembad in de rotsen aan zee? Heel soms. Op het eiland La Palma toen ik 27 was.
Op het eiland Sark toen ik 40 was.
Was er ergens een badmeesteres met een half armpje? Nee-hee, dát dus niet.
Lezers willen vaak weten wat er ‘echt gebeurd’ is uit een boek, helemaal als ze het boek goed vinden. Er wordt zelfs wel gedacht dat ‘echt gebeurd’ is wat het boek goed maakt. Maar dat is een misverstand. Het onderscheid tussen ‘echt gebeurd’ en ‘zomaar verzonnen’ is zo scherp niet, en doet er eigenlijk niet toe. De kostschool uit de Sterren van Morgen-serie bestaat niet echt. Het bijzondere geloof dat er aangehangen wordt ook niet. Wij, de vier schrijvers, hebben dat allemaal bedacht. Het komt nergens vandaan… maar het komt wel uit ons.
Alles wat Louise meemaakt, herken ik. Zelfs al is het nooit gebeurd. Ik put, zoals alle schrijvers, uit mijn eigen leven; een andere bron is er niet. Dingen die ik meemaakte, mensen die ik ontmoette, gevoelens, associaties en gedachten die ik had of heb, het komt terug in wat ik schrijf. Vaak expres en soms per ongeluk, zelfs als ik fantaseer. Mortimer Mansion lijkt sprekend, en toch helemaal niet, op de geweldige middelbare school waar ik op zat: het Haags Montessori Lyceum.
Ik had geen gebeden of dansen op school, zoals Louise, maar wel toneelles. Ik at geen parelgortsalade, maar wel koek die we thuis nooit hadden. Er waren leuke leraren en stomme, net als op de kostschool. En leerlingen. Een klasgenoot had een rat op zijn schouder, en een hanenkam op zijn hoofd. Een ander vlocht haar haren heel netjes, maakte zich tot in de puntjes op en zat op hockey. Weer iemand anders praatte uitsluitend via een poppenkastpop… Al die heel verschillende leerlingen voelden zich thuis op onze school. Net als Louise, Saar, Max en Wollebrandt en nog veel meer, heel andere types, dat blijken te kunnen zijn op hun bijzondere kostschool.
‘Een goed boek moet waar zijn,’ zei Annie MG Schmidt. ‘En nergens gelogen.’
En zo is het.
In deze kettingreeks beantwoordt de volgende columnist een vraag van zijn of haar voorganger. Volgende week geeft Nicolien Mizee van De wereld van Wollebrandt antwoord op de vraag van Judith: ‘Is er voor jou verschil tussen (het schrijven van) een jeugdboek en een roman?’