Column /
Een column van Marlen Beek-Visser
Thriller op het voetbalveld
In een vorig leven was ik een jongen. Vermoed ik. Als kind kreeg ik daarvan nog een staartje mee. Dit is wat er gebeurde. Soms gaan sport en thrillers samen.
‘Marlèn! Hé!! Marlèn!!!’ Ik hoorde het gejoel aanzwellen en kreeg vleugels. De bal leek met een elastiek aan mijn enkel verbonden en ik werd opgetild door het gejuich. Nog even en de eer van de school was gered. Door mij!
Tot mijn twaalfde jaar was ik een halve jongen. Vanaf het moment dat mijn zus na mijn broer werd geboren, had mijn moeder zich zo uitgeleefd op het fenomeen ‘dochter’, compleet met jurkjes en strikjes, dat mijn sexe -als derde in het gezin- er niet meer toe deed. Zo werd ik in mijn vierde levensjaar tijdens carnaval in een sjiek jongenspak gehesen, zodat ik als bruidegom kon fungeren naast het schattige bruidje, verpersoonlijkt door een echt meisje. Mijn zus. Ik wist niet beter. Mijn moeder had mijn haar praktisch kort laten knippen. ‘Doe maar een rattenkoppie’, zei ze tegen de kapper, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Als ik nu terugkijk naar de schoolfoto’s snap ik waarom de slager altijd op gemoedelijke toon ‘dag jongeman,’ tegen me zei. Toen deerde het men niet. Sterker nog, ik vond het stoer en ging zelfs achterstevoren op het toilet zitten.
Mijn jongenskant had voordelen. Op de basisschool mocht ik als enige meisje mee voetballen met de jongens, op een trapveldje in de buurt. Er waren geen regels, maar we waren bloedfanatiek.
In groep acht wachtte hét evenement van het jaar: het voetbaltoernooi. De dag waarop de strijd tussen de basisscholen uit het dorp zijn hoogtepunt bereikte. En wij, Rhynenburgers, wij moesten winnen van De Katholieken. Al drie jaar op rij waren we kampioen. We hadden veel te winnen en nog meer te verliezen.
Die dag liep ik voor het eerst een echt voetbalveld op. En schrok. Welke idioot had bedacht dat een speelveld zo groot moest zijn? De moed zonk me in de voetbalschoenen. Net toen ik overwoog om stiekem naar de kant te sluipen, klonk het schrille fluitsignaal. We begonnen. Ontsnappen was niet meer mogelijk.
De misdienaars van de Banneux-school voerden het tempo direct op. Onze jongens, die hen voor de wedstrijd nog hadden uitgemaakt voor ‘watjes’, renden de benen uit hun lijf. Ternauwernood overleefden we de eerste helft. In de rust keek de leider mij vragend aan.
‘Gaat het nog, Marlen? Zal ik jou als eerste wisselen?’
Ik schudde mijn hoofd. No way!
Na de rust werd het spel grimmiger. Johnny incasseerde een schop tegen zijn enkel en Gert-Jan nam de vrije trap. De bal belandde precies voor mijn voeten en ik wist hem in een handige draai mee te nemen. Ik zag de goal en ik zag de ruimte. Met ongekende kracht versnelde ik mijn pas en rende met de bal aan mijn voeten richting het doel. Mijn medespelers zagen het ook. Ze moedigden me aan: ‘Marlèn! Hé!! Marlèn!!!
Hun stemmen werden hysterischer en mijn hart bonkte euforisch. Nog twintig meter tot de goal. Nog tien. Mijn voet ging naar achteren en ik haalde uit. En. Toen. Zag. Ik. Hem. Met zijn mond wijd open keek hij me aan. Onze eigen keeper. Te verbouwereerd om in de grijpen. Terwijl hij ‘wat doe je nou?’ schreeuwde, plofte de bal achter hem tegen het net.
Ik moet zeggen, het was een schitterende goal. Mijn medespelers dachten daar anders over. De beker ging naar De Katholieken. En ik besloot op zoek te gaan naar mijn meisjeskant.