Een deugdheld
Nicolien Mizee geeft in haar column antwoord op de vraag die Judith haar vorige week stelde: ‘Is er voor jou verschil tussen (het schrijven van) een jeugdboek en een roman?’
Toen Judith Eiselin me vroeg een kinderboek te schrijven over een jongetje dat naar een Engelse kostschool gaat, aarzelde ik.
Zelf had ik de kostschoolboeken van Enid Blyton verslonden: Pitty in de eerste, Pitty in de tweede, tot en met Pitty’s eindexamen. De boeken gingen over tenniswedstrijden, nachtfeesten en streken uithalen. Ik herinnerde me ook een scène waarin een meisje stiekem naar een talentenjacht in een naburig dorp gaat en door een plots opstekende storm in een afgrond geblazen wordt, waar ze urenlang aan een graspol hangt.
Maar die boeken waren in de jaren veertig geschreven, bijna tachtig jaar geleden. Zou Judith willen dat ik iets eigentijds zou schrijven, over een personage dat aan automutilatie deed, of leed aan anorexia of jeugdkanker? In de jaren zeventig heb ik me als tiener zonder enig begrip of herkenning door stapels eigentijdse boeken gewerkt waarin de hoofdpersoon ongewenst zwanger was, verslaafd aan de heroïne of worstelde met zijn homoseksualiteit. Nu, dat kon allemaal gebeuren, hoewel het me nogal stom leek, maar ik had het vervelende gevoel dat ik mee moest leven met die personages, sterker nog, dat ik ze moest bewonderen. Terwijl ze me allemaal erg onaardig leken. Ze zouden mij maar saai vinden. Wat had ik tegenover die bleke snuiters te stellen met mijn blokfluit?
‘Mijn hoofdpersoon heet Wendelmoed,’ zei Judith. ‘Ze is de helft van een tweeling. Haar broer heet Wollebrandt.’ ‘Wollebrandt!’ riep ik. ‘Die wil ik! Mag ik over Wollebrandt schrijven?’
‘Over die suffe Wollebrandt?’
Daar had je het al.
‘Wollebrandt is helemaal niet suf,’ zei ik. ‘Hij is geïnteresseerd in fossielen. Hij kan goed leren. En hij is nergens aan verslaafd.’
‘Verslaafd?’ zei Judith verbaasd. ‘Hoe kom je daar nou bij?’
‘En móchten zijn ouders gaan scheiden, of als blijkt dat dat hij kanker heeft of zijn been eraf moet, dan vat hij dat laconiek op. Want zo is Wollebrandt.’
‘Zijn been eraf?’ zei Judith. ‘Zeg, we gaan het wel een beetje leuk houden!’
‘Wollebrandt,’ herhaalde ik. ‘Ik doe mee.’
Thuis liep ik naar mijn boekenkast. Brief voor de Koning, Kruistocht in Spijkerbroek, Oorlogswinter. Allemaal uit de jaren zeventig, allemaal nog te koop, allemaal met een deugdheld in de hoofdrol. Maar Tiuri, Dolf en Michiel worden door omstandigheden (oorlog, kruistocht) tot held gemaakt. Welke gevaren kon ik Wollebrandt laten trotseren op zijn kostschool?
Ik pakte Pitty en de Dolle Tweeling erbij: twaalf delen kostschool. Elk deel volgens een vast stramien: er komt een nieuw meisje op school. Dat meisje schept op over de vele badkamers in het ouderlijk huis (voor mij indertijd zeer raadselachtig omdat ik het aantal badkamers niet in verband bracht met de grootte van het huis, maar ze voor me zag als de rij badhokjes bij het zwembad). Er gebeurt iets, ze komt tot inkeer en is voortaan aardig. Ook het meisje dat ’s nachts in het ravijn hangt, leert een lesje in nederigheid: ze krijgt longontsteking en is haar mooie stem kwijt. Nu is ze ook maar een heel gewoon schoolmeisje.
Omdat mijn Wollebrandt van begin af aan al deugdzaam is en ik geen oorlog of kruistocht voorhanden had om hem te op de proef te stellen, moest het leven op kostschool voor het avontuur zorgen. Ik verzon een brand en een wilde rit op een op hol geslagen paard.
Toen ik een paar weken later de boeken van de andere drie schrijvers las, zag ik dat zij gekozen hadden voor eetproblemen, scheidende ouders en ontwakende seksualiteit. Mijn Wollebrandt stak daar wat bleekjes bij af.
Om dit te verhelpen hoefde ik maar één woord weg te halen. Het woordje ‘nooit’ in de zin: ‘Wollebrandt was nooit gepest’. Wollebrandt is op zijn vorige school wél gepest. En niet zo’n beetje ook. Kort voor de zomervakantie is hij zelfs nog in het fietsenhok in elkaar geslagen door Quirijn Van Binckhorst van Waveren Calcoen. Wollebrandt gaat naar kostschool met het vaste voornemen nooit meer gepest te worden. En zie: zodra ik dit besloten had, regen de gebeurtenissen in het boek zich aaneen tot een aanzienlijk sterker verhaal.
Zo bleek het schrijven voor kinderen niet te verschillen van het schrijven voor grote mensen: iemand wil iets, dat gaat mis, en dan gebeurt er iets anders. Hoogstens kun je zeggen dat een kind minder te kiezen heeft.
In deze kettingreeks beantwoordt de volgende columnist een vraag van zijn of haar voorganger. Volgende week geeft Hans van der Beek van De honger van Max antwoord op de vraag van Nicolien: ‘Is een boek schrijven met anderen makkelijker of juist moeilijker?'