Lezen /
Een kort verhaal van Piet Teigeler
De Slag
Johnny B. liep door het Waaigat, de smalle straat waarin de valwinden van de hoge kathedraal kleine regendruppeltjes in zijn gezicht bliezen. Hij schurkte zich behaaglijk in zijn Qaraqui, de geborduurde Afghaanse jas van gekeerd geitenbont, die hij pedant bij zijn echte naam noemde. Hij was er tenslotte geweest. Van Antwerpen helemaal naar Kaboel, over de Istanbul-New Delhi Hippieweg. Meeliften in allerlei vehikels, onder de blote hemel slapen, voedsel organiseren… on the road zijn, quoi!
Hij knipoogde naar het standbeeld van zijn stadsgenoot, Pieter Paul Rubens en aarzelde even vóór het cafeetje waar hij stamgast was geweest, al die maanden geleden. Nee, nu niet! De ‘Centra’ was dag en nacht open en hij kon er dus binnenstappen wanneer hij wilde. Hij vroeg zich af of Albert er nog zou werken, de oude ober die in de vroege uurtjes viool speelde, en hij sloeg de eerste straat links in.
Voor de deur van het beruchte beatcafé ‘De Muze’, stond een politiecombi. Niks aan de hand, gewoon een beetje nachtlawaai; Johnny kon Ferre Grignard ‘Drunken Sailor’ horen brullen van honderd meters ver. Maar hij nam toch maar een zijstraat. Niet dat hij zo stom was om shit over zeven grenzen te smokkelen, maar als ervaren reiziger wist hij dat lang haar en exotische kleren flikken aantrokken, als een spinnenweb vliegen.
De achterdeur van ‘De Nieuwe Gazet’ lag nu op zijn weg en zo kwam het dat hij de enige man ontmoette, die hij daar kende. Cartoonist ‘Joke’ , een permanente sigaret verankerd onder zijn monumentale snor, had net zijn dagelijkse tekening afgegeven en was nu klaar voor een slok. Zo noemde hij de grote glazen Stella, het bier waar hij een zwak voor had. De beste Stella werd getapt in de volkscafés en daar moest je dus wezen als serieuze bierdrinker. De hippietenten (dit jaar waren de beatniks opeens passé) waren leuk en je kon er niet omheen als je bij de scene wilde horen en naar goeie muziek wilde luisteren, maar zij tapten afgrijselijk bier.
Na wat tegenstribbelen, ging Johnny akkoord met een vlugge slok in de ‘Armes de Tirlemont’ waar een voormalige ballerina de plak zwaaide.
‘Ik kan echt niet blijven,’ zei hij, ‘ik ben bijna een jaar onderweg geweest. Angelina wacht op mij.’
‘Dat hoop je tenminste,’ grijnsde Joke, die zijn glas hief en een flinke slok nam. Het schuim zoog hij genietend uit zijn snor.
Johnny B. ging niet snel een debat aan, maar het goedmoedige cynisme van de cartoonist, maakte een stroom van opgekropte emoties bij hem los.
‘Zij wacht op mij, dat weet ik gewoon. Ik hou van haar en hoe verder van huis ik was, des te duidelijker dat werd. Ik weet zeker dat zij ook van mij houdt en, als haar vader niet zo’n klootzak was, dan zou zij zeker met mij mee zijn gereisd. Al die lange maanden, slapend onder de sterren, of op de grond in één of andere gast zijn kot, samen liftend met de mooiste grietjes van Noord-Europa, ben ik haar trouw gebleven.’
‘Da’s zeker, dat!’ glimlachte Joke.
‘Oké, afgezien van die ene keer in Istanbul, maar dan was ik dronken en… en misschien ooit eens in Iran, toen ik mee mocht met het VW-busje van die Duitse grieten, maar daar twijfelt mijn geheugen aan.’
‘Goed hoor, Johnny,’ knikte Joke, ‘als je het niet meer weet dan telt het niet mee. Neem nog een slok, jong.’ De ballerina vulde hun glazen zonder ze te spoelen. Dan kreeg je een mooiere kraag, beweerde zij. Joke had waarschijnlijk net een extra prent verkocht, bedacht Johnny, want drankjes weggeven was niet iets dat hun soort mensen zich vaak konden veroorloven. In ieder geval kon hij nu niet meer weglopen, zonder ook een rondje te geven.
‘Angelina is een bourgeoisgriet,’ zei Joke zakelijk. Er zat geen negatieve bijklank aan die verklaring. Voor wat hem betrof, mocht iedereen doen en zijn waar hij zin in had. Toch vond Johnny dat hij er op in moest gaan.
‘Wij zijn allemaal klootjesvolk, maat. Een echte arbeider, die staat vroeg op, gaat vroeg slapen en werkt zich te pletter om zo vlug mogelijk bij de bourgeoisie te horen. Het zijn enkel bourgeoiskinderen die nachtenlang rondhangen, om arbeidertje te spelen.’
Joke nam een flinke slok en gebaarde dan met zijn glas naar de rest van de clientèle. ‘Daar zeg je wat, maat. Er zit geen enkele loonslaaf in de hele tent en het is nog niet eens middernacht.'
Johnny zette zijn glas op de toog en draaide een rondje met zijn wijsvinger. Deze keer hield de ballerina hun glazen onder de waterkraan.
‘Die twee daar,’ fluisterde hij vanuit zijn mondhoek, ‘die zien er anders niet erg burgerlijk uit.’
‘Dat zijn journalisten,’ zei Joke en hij zwaaide hallo naar de twee types, in jeans en strakke truien, die aan een rond bistrotafeltje zaten. ’Dat zijn geen bourgeois en ook geen werkmensen, maar gewoon gasten die een manier gevonden hebben om hun werkschuwheid te financieren.’
‘Angelina is geen bourgeoisgriet,’ betoogde Johnny, ‘niet in haar binnenste. Zij werkt als secretaresse in de zaak van haar vader, maar het liefst zou zij naar Afrika gaan om de kleine negertjes te helpen.’
Daar antwoordde Joke niet echt op. Hij was een meester in de kunst van het gnuiven, zonder een spier te vertrekken of enig geluid voort te brengen.
Johnny zei: ‘In het begin zullen wij moeten zien hoe wij rond komen. Zij blijft bij haar vader en voor mij is er ook een plek in de familiezaak.’
‘Jij bent muzikant,’ zei Joke.
Johnny snoof verachtelijk. Met dwarsfluit spelen had hij een Eerste Prijs van het conservatorium behaald en, dank zij zijn muziek, had hij ook wat voedsel kunnen kopen tijdens zijn lange reis. Maar je kon daar bezwaarlijk carrièrekansen in zien.
‘Ik heb nooit meer dan het minimum verdiend,’ raadde Joke zijn gedachten, ‘maar ik heb het altijd zelf verdiend.’
Johnny knikte waarderend. Hij bewonderde dat soort van levenshouding, maar hij wilde een gezin: een huis, een vrouw en een hoop kinderen. Als hij zich in een kantoorbaan moest begraven om dat doel te bereiken, dan zou hij dat doen.
‘Denk jij tegenwoordig nog wel eens aan De Grote Slag?’ vroeg Joke.
Johnny moest daar luid om lachen. Bijna iedere keer dat hij Joke ontmoette, belandde hun gesprek bij De Grote Slag. Zij brainstormden dan met wilde ideeën, zoals baard en lang haar afscheren, een bankoverval plegen en dan terug in een hippietent gaan rondhangen met pruik en valse baarden. Zij wisten natuurlijk dat zij hun halfgare plannen nooit in werkelijkheid zouden omzetten. De realiteit had hun kinderlijke fantasie al definitief ingehaald, maar dromen van rijkdom was geen misdaad.
‘Pak er eentje van het huis,’ zei de ballerina. Of zij al dan niet een goede danseres was geweest, viel niet te zeggen. Maar zij was zeker een goeie cafébazin.
‘Nee, dank u,’ hoorde Johnny zichzelf zeggen. ‘Ik moet nu echt gaan.’
‘Kom op, jong,’ lachte Joke, ‘het is zelfs nog geen één uur.’
Johnny hing zijn knapzak op zijn heup en pakte zijn Qaraqui van de kapstok.
‘In de wereld waar ik nu naartoe ga,’ zei hij, iets plechtiger dan hij had bedoeld, ‘is middernacht precies wat het woord zegt: het midden van de nacht.’
De frisse nachtlucht deed hem duizelen. Hij sloot de ogen en ademde diep in. Even wist hij niet goed in welke richting hij zou lopen, maar dan – hocus, pocus – verscheen er opeens een bloementuil binnen zijn gezichtsveld. Een bos gele tulpen, vergeten op een vensterbank. Dat was dus een teken! Als hij al een duwtje in de juiste richting had nodig gehad, dan was dit het zeker.: ‘Angelina wil je met mij trouwen?’ en haar vader kon de pot op.
Johnny B. begon gedecideerd aan een fikse wandeling; de bos tulpen klemde hij in zijn geheven vuist, schrijdend als de heraut van een leger minnaars. Hij repeteerde zijn toespraak, compleet met ‘de hand van uw dochter’ en ‘voor altijd en eeuwig’ en ‘toekomstplannen’. Hij probeerde zelfs een elegante kniebuiging, maar hij moest zich aan de muur vasthouden bij het rechtstaan. Oeps, hoeveel Stella’s had hij eigenlijk binnen? Vijf misschien. Dat was echt niet genoeg om zo smadelijk zijn evenwicht te verliezen.
Het modepaleis ‘Festival’ had nog een andere verrassing voor hem in petto. De kleurrijke etalages van die winkel waren meestal verlicht tot een stuk in de nacht. Johnny herinnerde zich een bepaalde avond, toen hij een beetje LSD had geslikt. Hij had hier toen een eeuwigheid lang voor de etalage gestaan en het goddelijke groen en rood bewonderd van de minirokjes en de hotpants. Nu was het gigantische hoekpand aardedonker.
‘Ga aanbellen, vraag niet naar Angelina maar naar meneer Peeters, schets jullie gezamenlijke toekomst op een redelijke toon en kniel dan neer, bied je bloemen aan en vraag je geliefde ten huwelijk.’
Johnny had die mantra zo vaak gemompeld, dat hij alles vergeten was, toen hij uiteindelijk de residentie Peeters bereikte. Het grote huis in de Hoogstraat was inderdaad imposant genoeg om die ronkende titel te verdienen. Armand Peeters was makelaar in koffie en vond van zichzelf dat hij ‘net iets meer dan welstellend’ was. Miljoenen meer dan een werkloze fluitist misschien, maar Johnny wist van zichzelf dat hij een prima makelaar in koffie kon worden.
Hij ademde diep, harkte met zijn vingers door zijn lange haar en drukte op de bel. Het duurde een tijdje. Misschien was dat geen wonder op dit uur van de nacht, maar wat gedaan moest worden diende nu te worden gedaan. ‘De hand van uw dochter,’ herhaalde Johnny halfluid, toen er een licht aanging. Maar het was Angelina zelf die de deur open deed. Wat een schoonheid! Johnny dronk de glans in van het zwarte haar en de tinteling van de diepblauwe ogen. Was het mogelijk dat zijn bruid, tijdens zijn afwezigheid, nog stralender en nog jonger was geworden? Johnny deed zijn mond open, maar deed hem terug dicht, toen een getatoeëerde aap, met een kaalgeschoren schedel, achter zijn geliefde verscheen en een bezitterige hand op haar schouder legde. Als versteend bleef hij staan, met de gele bloemen slap hangend in zijn vuist. Hij probeerde te vergeefs de uitdrukking in Angelina’s ogen te analyseren. Tederheid… gêne… nee, alsjeblief geen medelijden!
‘Ha nee, hé,’ klonk een bekende stem, verder in de gang.
‘Geen nachtelijke bellentrekkers. Niet met de zerotolerantie van de nieuwe burgemeester!’
‘Mama,’ zei het meisje in de deuropening, ‘bel het bejaardentehuis… Opa is weer eens ontsnapt.’