Lezen /
Spannend paasverhaal van Karin Hazendonk
Eerste Paasdag… de dag dat rotzakken sterven
Er gaat geen Pasen voorbij of ik denk aan die bewuste eerste Paasdag. Hoe lang is het inmiddels geleden? Bijna dertig jaar toch zeker? Ik was op de dag af elf jaar en elf dagen toen ik me dat voornam. Ik weet het nog precies. Later als ik groot ben, maak ik die vent dood. Die vent noemde zich mijn vader. Dat was hij ook, in de zin dat hij het zaad geleverd had waaruit ik gegroeid ben. Verder was het een verdomde klootzak.
Eerste Paasdag… de dag dat rotzakken sterven.
***
‘Rick, breng eens een biertje naar je vader,’ zegt mijn moeder die met een verhit gezicht in een pan staat te roeren. ‘Neem voor de zekerheid een glas mee. Ik weet niet wat hij wil vandaag.’
Mijn hart begint in mijn keel te bonzen. Als ik geen glas meeneem, wordt hij boos dat ik alleen het flesje voor hem neerzet. Neem ik het wel mee, wordt hij ook boos omdat ik onderhand behoor te weten dat hij zijn bier uit het flesje drinkt. Er zit al glas omheen, is een van zijn meest geliefde uitspraken. Voorzichtig schuifel ik de huiskamer in. Ik zie hem zitten in zijn stoel voor zijn kleurentelevisie. Mijn vader, en ik ben als de dood voor hem.
Hij is in een goede bui. Het flesje neemt hij meteen van me aan met zijn grote, ruwe handen van het werk in de haven. Het glas eindigt tegen de muur en niet ergens in mijn arm. ‘Ruim die klerezooi op,’ is het enige dat hij zegt.
Mijn moeder staat nog steeds in de pan te roeren – de inhoud moet onderhand pap zijn – als ik stoffer en blik uit het keukenkastje pak. Ze zegt niets maar haar ogen kijken me waarschuwend aan. Ze hoeft niets te zeggen, ik weet het.
Tijdens het paasdiner – of wat ervoor door moet gaan – neem ik de beslissing die mijn hele leven zal veranderen. Geen fratsen is zijn stelregel. Vandaag heeft mijn moeder fratsen. De soep kan ermee door. Kippensoep. Dat is goed, soep voor gewoon volk. Ongegeneerd zet hij het bord aan zijn mond en slurpt er het laatste restje vanaf. Ik wil zijn voorbeeld volgen en de laatste vermicelli van mijn bord likken als mijn moeder me onder te tafel een schop tegen mijn schenen geeft. Door het bijna onzichtbaar schudden met haar hoofd laat ik dat idee varen.
Mijn moeder staat op en stapelt de borden op elkaar. Het ruikt lekker in de keuken. Ik zie mijn vader snuiven als de deur open- en dichtgaat en de keuken een vleugje van de geur prijsgeeft.
Het eerste bord wordt voor mijn vader neergezet. Knapperig gebakken biefstuk, een rode saus erover waarin champignons, uitjes en paprika drijven. Ik zie zijn wenkbrauwen omhoog vliegen. ‘Wat is dat voor rommel?’
‘Stroganoffsaus,’ zegt mijn moeder niet zonder trots. Zelfgemaakt.’
Ik zie hem naar het bord kijken. De heerlijke geur laat het water in mijn mond lopen. Ik kan bijna niet wachten tot ik mijn portie krijg. Een diepe rimpel verschijnt op zijn voorhoofd, zijn ogen vernauwen zich. Ik zie zweetdruppeltjes op de bovenlip van mijn moeder.
‘Proef het eens… het is echt lekker.’
Zijn grote vork prikt door het vlees heen, precies in het midden. Hij tilt de biefstuk op, de saus druipt op zijn bord en op het gele tafelkleed dat speciaal voor de gelegenheid uit de kast is gehaald. De schreeuw van mijn moeder gaat door merg en been als hij de vork met het vlees er nog aan met brute kracht door haar hand duwt.
Die avond heb ik geen biefstuk gegeten. Ik heb nooit meer biefstuk gegeten.
Een half uur later, als mijn moeder huilend de vier kleine maar diepe wondjes in haar hand verzorgt, zie ik hem de stukken inmiddels koud geworden biefstuk uit de pan halen. Zonder mes en vork staat hij ze naar binnen te proppen, terwijl hij het vlees voor iedere hap in de pan met saus doopt. Het moment dat mijn leven een doel krijgt. Ik maak hem dood. Later… als ik groot ben.
***
Verbazingwekkend hoe vanzelfsprekend groot worden is. Volwassen ben ik al een tijdje, vanaf mijn elfde jaar en elf dagen. Waar andere jongens van mijn leeftijd zich bezighouden met brommers, meisjes en opscheppen over hun eerste neukpartij, bereid ik mijn eerste moord voor. Er is niets veranderd in de jaren die achter me liggen. Zolang mijn moeder en ik geen fratsen uithalen, komen we er allebei genadig vanaf. De val van de trap of de deurpost waar we tegenaan gelopen zijn om een blauw oog of andere schaafwonden te verklaren. Wat ik altijd voor mijn moeder verzwegen heb, is dat mijn rug de littekens draagt van zijn ongeremde woede. Over een paar dagen is het Pasen.
Moord. Hoe eenvoudig is het om iemand van het leven te beroven? Of hoe moeilijk? Ik wil geen simpele moord. Geen mes op zijn keel. Geen kogel. Ik wil de onverdraaglijke pijn in zijn ogen zien. Ik wil hem zien lijden, hem horen smeken zoals ik mijn moeder hoor smeken als hij zijn vuisten op haar lichaam laat neerdalen.
Vandaag is de dag. Eerste Paasdag. Vijf jaar lang heb ik mijn voornemen gekoesterd. Iedere Pasen was voor mij als oud en nieuw. Vanaf vandaag is er alleen nog nieuw over. Een nieuw leven, het oude kan ik weggooien.
Bier is vervangen door een jenever. Ik zet de fles en een borrelglas voor hem op tafel. Voor het eerst in mijn leven wil ik hem tergen. Zodanig, dat hij me meesleurt naar de schuur en zijn riem uit de lussen van zijn broek trekt.
Ik ga in de kamer zitten. Tegenover hem op een stoel. Ik kijk naar hem, ieder detail van zijn gehate gezicht neem ik in me op. ‘Wat mot je van me? Kijk ergens anders naar of sodemieter op.’
Ik haal mijn schouders op en haal mijn ogen niet van zijn gezicht. Hij schenk zijn volgende glas jenever in. Ik kijk.
Als hij het glas naar zijn mond wil brengen, smijt hij het ineens van zich af. Hij vliegt overeind. ‘Wat godverdomme? Ik heb je toch gezegd om op te donderen. Ik help je wel.’
De pijn in mijn bovenarm waar hij zijn grove handen omheen sluit, verbijt ik. Ruw duwt hij me door de opengesmeten keukendeur in de richting van de schuur.
‘Ik zal wat wijsheid in je slaan,’ hoor ik hem mompelen. Ik hoor het rinkelen van de grote gesp als hij de riem uit zijn broek trekt.
De rollen zijn omgedraaid. Voordat de eerste klap mijn rug raakt, pak ik de bijl van de werkbank waar hij me tegenaan heeft geduwd. Bijna sierlijk draai ik me om en verwacht de slag van zijn riem op mijn schouder of mijn borst. Zijn rechterhand is opgeheven als ik de eerste slag met de bijl in het zachte vlees van zijn bovenbeen laat neerkomen. Zijn gelaatsuitdrukking verandert van woede in verbazing.
Het blad laat zich makkelijker uit het vlees trekken dan ik verwacht. De tweede slag vernielt zijn knieschijf. Ik kijk hem aan, lachend terwijl hij brullend op me af wil komen. Zijn benen kunnen hem niet meer dragen en in een dramatische pirouette zakt hij tegen de grond. De riem valt uit zijn hand. Heel even aarzel ik. Oppakken en hem een pak op zijn sodemieter geven? Hem laten weten hoe het is om het harde leer op kwetsbare huid te voelen? Verleidelijk, maar nee. Leer doodt niet, geslepen staal wel.
Zijn hand laat zich makkelijk van de pols scheiden. De tweede hand ook. Tot aan zijn elleboog kost het me weinig moeite. De afgehakte stukken schop ik van me af. Ik zie zijn ogen wegdraaien. Dat gun ik hem niet. Nog niet. Ik pak de emmer koud water die ik in de hoek van de schuur heb gezet en gooi een deel ervan over hem heen.
Ik wil hem horen smeken.
Een klein stuk arm bungelt aan de restanten van het schoudergewricht. Beide voeten heb ik onder de werkbank geschopt. Zijn bloed stroomt over de betonnen vloer en spat over me heen. Ineens voel ik me doodmoe. Hij schreeuwt, zijn bovenlichaam kronkelt over de vloer maar smeken om zijn leven doet hij niet. Nog een keer hef ik de bijl en de laatste slag klieft bijna zijn hoofd van de romp. Ik ril als ik de laatste stuiptrekking zie.
Vrolijk Pasen, pa!
***
Vierentwintig Eerste Paasdagen zijn er verstreken. Vijfentwintig onopgeloste moorden. Ik tel de dagen. Nog drie… bijna Pasen.