Nieuws /
Exclusieve voorpublicatie: De reputaties
Over het boek:
Javier Mallarino is een levende legende. Hij is de meest invloedrijke spotprenttekenaar van het land, ‘een man die ervoor kon zorgen dat wetten werden herroepen, rechters hun vonnis herzagen, burgemeesters moesten aftreden en ministeries ernstig aan het wankelen werden gebracht, en dit alles slechts met behulp van papier en Oost-Indische inkt.’ Politici vrezen hem, de regering brengt hem een eerbetoon. Na een glansrijke carrière van veertig jaar kan hij op zijn vijfenzestigste zeggen dat het land aan zijn voeten ligt. Dit alles verandert echter wanneer hij onverwacht bezoek krijgt. Hij wordt gedwongen terug te denken aan een lang vervlogen nacht en wat er daarna gebeurde. Had hij schuld aan het drama dat zich ontvouwde? Reikte zijn invloed echt zo ver? Mallarino zal zijn hele leven in een nieuw daglicht moeten plaatsen en zijn positie in deze wereld in twijfel moeten trekken.
In De reputaties speelt Juan Gabriel Vásquez opnieuw op meesterlijke wijze met thema’s die hem sterk bezighouden: het gewicht van het verleden, het feilbare geheugen en de manier waarop ons leven en de politieke wereld elkaar kruisen.
De reputaties, Hoofdstuk I:
Terwijl hij in afwachting van zijn huldiging aan de rand van het Parque Santander zijn schoenen liet poetsen, wist Mallarino ineens zeker dat hij een overleden cartoontekenaar voorbij zag lopen. Met zijn linkervoet op de houten voetsteun van de poetskist geplaatst en een kussen in zijn onderrug om te voorkomen dat zijn oude hernia zou opspelen, had hij de tijd gedood met het lezen van de plaatselijke tabloids waarvan het goedkope papier zijn vingers besmeurde en de koppen hem in grote rode letters op de hoogte brachten van bloedige misdrijven, bedgeheimen en buitenaardse kinderontvoerders in de zuidelijke wijken. Het lezen van boulevardkranten was voor hem een soort heimelijk genoegen, iets wat hij zichzelf alleen gunde als niemand het zag. En zo zat Mallarino te denken aan de talloze uren die hij met dit perverse genoegen onder de verschoten parasols al had verkwist, toen hij zijn hoofd oprichtte, zijn blik van de letters afwendde als om beter te kunnen nadenken en bij het zien van de hoge gebouwen en de immer grauwe lucht, van de boomwortels die sinds mensenheugenis door het asfalt heen braken, het gevoel had dat hij het allemaal pas voor het eerst zag. En op dat moment gebeurde het.
Het was een fractie van een seconde: de gedaante stak met zijn donkere pak, zijn slordige vlinderdasje en zijn breedgerande hoed de Carrera Séptima over, sloeg bij de San-Franciscokerk de hoek om en verdween uit het zicht. Om hem zo lang mogelijk te kunnen volgen boog Mallarino voorover en haalde zijn voet van de kist net op het moment dat de schoenpoetser zijn in schoensmeer gedoopte lap naar het leer bracht, zodat Mallarino een veeg op zijn sok kreeg: een zwart oog dat hem van beneden beschuldigend aankeek, net als de toegeknepen ogen van de schoenpoetser. Mallarino, die de man tot op dat moment alleen van bovenaf had gezien – de schouders van zijn blauwe overall bezaaid met roos, de gladde kruin waar de kaalheid meedogenloos had toegeslagen –, zag nu zijn met adertjes doorlopen neus, zijn kleine, uitstaande oren, zijn snor, wit met grijs als duivenpoep. ‘Sorry,’ zei Mallarino, ‘ik dacht dat ik iemand zag.’ De man concentreerde zich weer op zijn werk, op de trefzekere veegjes waarmee zijn hand de wreef insmeerde. ‘Meneer,’ ging Mallarino verder, ‘mag ik u wat vragen?’
‘Vraagt u maar.’ ‘Hebt u weleens van Ricardo Rendón gehoord?’ Beneden hem viel een stilte: een, twee hartslagen. ‘Nooit van gehoord, meneer,’ zei de man. ‘Maar als u wilt kunnen we het straks aan mijn collega’s vragen.’ Zijn collega’s. Een stuk of drie van hen waren hun spullen al
aan het inpakken. Ze klapten hun stoeltjes in, vouwden hun poetsdoeken en -lappen op en stopten piekerige varkensharen borstels en ingedeukte schoensmeerblikjes in hun houten poetskisten. De geluiden van dichtklikkende sloten en stevig aangedraaide metalen deksels voegden zich bij het geraas van het avondverkeer. Het was tien voor vijf ’s middags: sinds wanneer hadden de schoenpoetsers in het centrum van de stad vaste werktijden? Mallarino had ze meer dan eens getekend, vooral in zijn beginperiode, toen hij vaak door het centrum wandelde en zijn schoenen liet poetsen om voeling te houden met het zinderen van de stad, het idee te hebben dat hij direct getuige was van zijn eigen werkmateriaal.
Dat was allemaal veranderd: Mallarino was veranderd, de schoenpoetsers waren veranderd. Hij kwam bijna nooit meer in de stad, hij was eraan gewend geraakt via beeldschermen en kranten naar de wereld te kijken, het leven naar zich toe te laten komen in plaats van er tot in de diepst verborgen uithoeken achteraan te jagen, alsof hij had ingezien dat hij onderhand zijn sporen wel verdiend had en dat het leven na al die jaren hém maar eens moest opzoeken. Wat betreft de schoenpoetsers, voor hen was het bemachtigen van een werkplek – die twee vierkante meter openbare ruimte – geen kwestie meer van onderlinge afspraken maar van aangesloten zijn bij de vakbond: het betalen van de maandelijkse contributie, het bezit van een glimmend geplastificeerd pasje dat bij de minste of geringste aanleiding tevoorschijn werd getrokken. Ja, het was een andere stad nu. Mallarino constateerde deze veranderingen niet in een vlaag van nostalgie, maar vanuit een merkwaardige aandrang de oprukkende chaos een halt toe te roepen, alsof hij daarmee ook zijn innerlijke entropie kon stoppen: het langzame wegroesten van zijn organen, de erosie van zijn geheugen die weerspiegeld werd in het geërodeerde geheugen van de stad: in het feit, bijvoorbeeld, dat niemand meer wist wie Ricardo Rendón was, die zojuist voorbijliep terwijl hij al negenenzeventig jaar dood was. De grootste politiek cartoonist uit de Colombiaanse geschiedenis was net als zoveel andere persoonlijkheden door de onstilbare honger van de vergetelheid verslonden. Ook mij zullen ze op een dag vergeten, dacht Mallarino. En terwijl hij zijn ene voet van de kist haalde en de andere erop zette, terwijl hij zijn krant uitschudde om een verkreukelde pagina op zijn plek terug te krijgen (een vaardige zwiep met zijn pols), dacht Mallarino: ja, ook mij zullen ze vergeten. Hij dacht: maar dat duurt nog wel even.
En toen hoorde hij zichzelf zeggen:
‘En Javier Mallarino?’
Het duurde even voordat de schoenpoetser doorhad dat de vraag aan hem gericht was. ‘Wablief?’
‘Javier Mallarino. Weet u wie dat is?’
‘O, die van de tekeningen in de krant,’ zei de man. ‘Maar die komt hier niet meer. Hij had genoeg van Bogotá, dat heb ik tenminste gehoord. Hij woont al een hele tijd buiten, in de bergen.’
Dus dat wist men nog wel. Zo gek was dat ook niet: zijn verhuizing begin jaren tachtig, toen de periode van terrorisme nog niet was aangebroken en de mensen nog niet zoveel redenen hadden om te vertrekken, was landelijk nieuws geweest. In afwachting van een vraag of een uitroep van de schoenpoetser staarde Mallarino naar de kale plek op diens kruin, dat slagveld waaruit hier en daar nog een haartje omhoogstak, en naar de vlekjes die al die uren in de zon verrieden: kankergevoelig gebied, de plek van waaruit een leven begon uit te doven. Maar de man zei verder niets meer. Hij had hem niet herkend. Over luttele minuten zou Mallarino voorgoed zijn naam vestigen, het orgasme na een veertig jaar lange coïtus met zijn vak, en al die tijd was het hem blijven verbazen dat hij niet herkend werd. Door zijn politieke spotprenten was hij uitgegroeid tot wat Rendón in het begin van de jaren dertig was: een morele autoriteit voor de ene helft van het land, volksvijand nummer één voor de andere, maar voor iedereen een man die ervoor kon zorgen dat wetten werden herroepen, rechters hun vonnis herzagen, burgemeesters moesten aftreden en ministeries ernstig aan het wankelen werden gebracht, en dit alles slechts met behulp van papier en Oost-Indische inkt. Maar op straat was hij niemand, en dat kon hij ook blijven, want in tegenstelling tot de columns van vandaag de dag stond er bij een spotprent nooit een foto. Voor de lezers op straat was het alsof er geen maker aan te pas kwam, alsof ze vanzelf ontstonden, als een regenbui, als een ongeluk.
Die van de tekeningen. Ja, dat was Mallarino. De scherpschetser, zo was hij in een ingezonden brief eens genoemd door een in zijn eer aangetaste politicus. Nu dwaalden zijn ogen, die altijd vermoeid stonden, langs de bewoners van het stadscentrum: de lotenverkoper die op het stenen muurtje zat uit te rusten, de student die, over zijn schouder kijkend of er een minibus kwam die hij kon aanhouden, in noordelijke richting wandelde, het stel, man en vrouw, beiden kantooremployés, beiden in donkerblauw met wit overhemd, dat midden op de stoep hand in hand tegenover elkaar stond, maar elkaar niet aankeek. Iedereen zou op zijn naam reageren – met bewondering of afkeuring, nooit onverschillig –, maar niemand zou zijn gezicht herkennen. Als hij een misdaad zou plegen, zou niemand hem kunnen aanwijzen in de rij van gebruikelijke verdachten: ja, ik weet het zeker, het is nummer vijf, die met die baard, die magere, die kale. Mallarino had voor hen geen speciaal signalement, en de paar lezers die hem in de loop der jaren in het echt hadden leren kennen, merkten veelal verbaasd op: ik had niet gedacht dat u kaal zou zijn, of mager, of een baard zou hebben. Hij had het type kaalheid dat niet echt de aandacht trok; als hij iemand na een eerste ontmoeting opnieuw zag, kreeg Mallarino vaak hetzelfde verbijsterde commentaar te horen: ‘Zag u er altijd al zo uit?’ of ook wel: ‘Wat gek, dat was me helemaal niet opgevallen toen we elkaar leerden kennen.’ Mis- schien lag het aan zijn gezicht, dat de aandacht opslokte zoals een zwart gat het licht, aan zijn ogen met de hangende oogleden die in een soort permanente droefheid achter zijn bril vandaan keken, of aan zijn baard die als de zakdoek van een bandiet zijn gelaat aan het zicht onttrok. Ooit was die baard zwart geweest; hij was nog altijd vol, maar inmiddels wel grijs geworden, wat meer bij zijn kin en zijn bakkebaarden en wat minder op beide wangen. Dat gaf niet, want zijn baard hield hem nog steeds goed verborgen en Mallarino was nog steeds onherkenbaar, een anoniem wezen in de drukke straten. Die anonimiteit bezorgde hem een kinderlijk plezier (een jongetje dat zich in verboden kamers verstopt) en had Magdalena, in lang vervlogen tijden zijn vrouw, altijd gerustgesteld. ‘In dit land worden er mensen voor minder omgelegd,’ zei ze als hij in zijn prenten weer eens een militair of drugshandelaar op de hak nam. ‘Het is maar goed dat niemand weet wie je bent, hoe je eruitziet. Het is maar goed dat je gewoon een pak melk kunt gaan halen en ik niet ongerust hoef te zijn als je wat langer wegblijft.’
Hij liet zijn blik langs het schemerende universum van het Parque Santander dwalen. In een oogwenk had hij drie mensen ontdekt die de krant, zijn krant, zaten te lezen, en hij bedacht dat de ogen van alle drie weldra op zijn naam in drukletters, aangevuld met zijn handtekening, zouden stuiten of al gestuit waren: een sierlijke hoofdletter gevolgd door wilde krullen die naar het eindpunt onder in de hoek steeds zwakker werden, als het trieste condensspoor van een uit de lucht vallend vliegtuig. Iedereen kende de plek waar zijn spotprent altijd gestaan had: precies in het midden van de eerste opiniepagina, de mythische plaats waar de Colombianen zich naartoe begeven om hun publieke figuren te hekelen of om te begrijpen waarom ze hen liefhebben, de enorme collectieve divan van een langdurig ziek land. Het was het eerste waar het oog op viel zodra men die pagina’s opensloeg: het zwarte kader, de fijne lijnen, de tekstregel of korte dialoog onder het kader; het tafereel dat dagelijks van zijn tekentafel kwam en werd geprezen, besproken, verkeerd geïnterpreteerd, veroordeeld in een column in diezelfde of een andere krant, in de boze ingezonden brief van een boze lezer, in een debat tijdens een ochtenduitzending. Dat was echt enorm veel macht. Ooit had Mallarino heviger naar die macht verlangd dan naar wat ook ter wereld; hij had er hard voor gewerkt hem te verwerven, hij had ervan genoten en er bewust gebruik van gemaakt. En nu, op zijn vijfenzestigste, had diezelfde politieke klasse die hij vanuit zijn loopgraaf zo vaak had aangevallen, bestookt en veracht, die hij zonder aanzien des persoons of respect voor vriendschaps- of familiebanden (hij was aardig wat vrienden en zelfs een paar familieleden kwijtgeraakt) te kijk had gezet, nu had diezelfde politieke klasse dus besloten de enorme Colombiaanse kruip- en kontlikkersmachinerie in werking te stellen voor een huldiging die voor het eerst in de geschiedenis, en misschien ook wel voor het laatst, een spotprenttekenaar toekwam.
‘Dit is een unieke gebeurtenis,’ had Rodrigo Valencia, al dertig jaar hoofdredacteur van de krant, gezegd toen hij opbelde, ijverige boodschapper, om hem te vertellen over het officiële bezoek dat zojuist was langs geweest, over de loftuitingen die hij gehoord had, over de plannen waarvan de organisatoren hem op de hoogte hadden gebracht. ‘U zult er geen spijt van krijgen, het zou wel heel dom zijn om dit te laten lopen.’
‘En wie heeft er gezegd dat ik dit wil laten lopen?’ reageerde Mallarino.
‘Niemand,’ zei Valencia. ‘Nou ja, ik. Omdat ik u ken, Javier. En trouwens, zij ook. Waarom zouden ze het anders eerst aan mij komen vragen?’
‘Aha, ik snap het al. U bent de bemiddelaar. U hebt de taak om mij over te halen.’
‘Zoiets,’ zei Valencia. Hij had een diepe keelstem, zo’n stem die van nature overwicht heeft of waarvan de eisen zonder tegensputteren worden ingewilligd. En dat wist hij; hij had zichzelf aangeleerd de woorden te kiezen die het beste bij zijn stem pasten. ‘Maar ze willen het in het Colóntheater doen, Javier, stelt u zich dat eens voor. Laat dit nou niet schieten, wees nou niet dom. Niet voor uzelf, hoor, dat maakt me verder niet uit. Maar doe het voor de krant.’
Mallarino snoof van ergernis. ‘Laat me erover nadenken,’ zei hij.
‘Voor de krant,’ zei Valencia.
‘Bel me morgen maar terug, dan hebben we het erover,’ zei Mallarino. En vervolgens: ‘Is het in de foyer?’
‘Nee, Javier, dat zeg ik nou net. Ze doen het in de grote zaal.’ ‘In de grote,’ zei Mallarino. ‘Man, dat zeg ik toch net. Dit is het echte werk.’
Kort daarna werd het bevestigd – het Colóntheater, de grote zaal, het echte werk. De locatie leek hem niet meer dan toepasselijk: daar, onder het fresco met de zes muzen, achter het beschilderde toneelgordijn waarop Ruy Blas, Romeo, Othello en Julia een en dezelfde zinsbegoochelende ruimte bevolkten, op hetzelfde podium als waar hij sinds zijn vroege jeugd zoveel prachtige voorstellingen had gezien, van Marcel Marceau tot La vida es sueño, zou hij nu een vertoning van eigen makelij opvoeren: de geliefde zoon, de ereburger, de illustere landgenoot met de grote revers waarop plek was voor alle denkbare medailles. Daarom had hij de auto die het ministerie wilde laten voorrijden geweigerd: een zwarte Mercedes met geblindeerde ramen, aldus de telefonische beschrijving van een secretaresse met een beverige stem. Hij zou in zijn huis in de bergen worden opgehaald en bij de stenen trappen van het theater, onder de smeedijzeren overkapping, worden afgezet: de jongedame die op het bal arriveert waar ze haar prins zal ontmoeten. Maar nee, Mallarino was vanmiddag in zijn eigen oude landrover naar de stad gekomen en had hem op een parkeerplaats bij de kruising van de Carrera Quinta en de Calle Diecinueve achtergelaten. Hij wilde te voet arriveren bij zijn eigen apotheose, gewoon zoals ieder normaal mens ineens de hoek om komen lopen en dan voelen dat zijn verschijning alleen al de lucht in beroering bracht, de tongen losmaakte, de hoofden deed draaien. Met dit unieke gebaar wilde hij te kennen geven dat hij geen greintje van zijn vroegere onafhankelijkheid had verloren: hij had nog steeds de autoriteit om de mensen om hem heen als doelwit te kiezen en geen gezag, huldiging of geblindeerde Mercedes kon daar iets aan veranderen. Nu hij hier op de stoel bij de schoenpoetser zat en de borstel razendsnel over zijn schoenen heen en weer ging (zo snel dat hij in een dikke bruine streep veranderde, zoals de schoepen van een ventilator op een gegeven moment witte cirkels worden) betrapte Mallarino zichzelf op een vraag die voor zijn komst naar de stad nog niet in hem was opgekomen: wat had Rendón in zijn plaats gedaan? Als hem hetzelfde was overkomen als Mallarino, wat zou Rendón dan hebben gedaan? Had hij zich zorgeloos laten huldigen, had hij het eerbetoon lijdzaam of cynisch over zich heen laten komen? Had hij het geweigerd? Ha, maar Rendón had al geweigerd, op zijn manier: op 28 oktober 1931 liep hij café La Gran Vía binnen, bestelde een biertje, maakte een tekening en schoot zich door zijn slaap. In al die negenenzeventig jaar had niemand nog kunnen verklaren waarom.
‘Dat is dan 3.500 peso, meneer,’ zei de schoenpoetser. ‘U hebt aardig grote voeten, wil ik maar zeggen, meneer.’ ‘Dat heb ik wel vaker gehoord,’ zei Mallarino. ‘Voor mij alleen maar gunstig, met uw permissie,’ zei de man. ‘Dat wel, ja,’ zei Mallarino. ‘Gunstig voor u.’ Mallarino graaide diep in zijn broekzakken, zowel voor als achter, alvorens in de zakken van zijn grijze regenjas te zoeken, waar zijn vingers, verstrikt in allerlei draadjes als vissen tussen de algen, een kassabon en een groenig bankbiljet vonden, zo beduimeld dat het bijna uit elkaar viel. ‘Alstublieft,’ zei hij met voorgerekende vrijgevigheid tegen de schoenpoetser, ‘het wisselgeld mag u houden.’
De man streek het bankbiljet glad, haalde een oude leren por- temonnee uit zijn kist en stopte het daar ongevouwen, zorgvuldig, in weg. Daarna hief hij zijn vermoeide gezicht op, kneep zijn ogen toe en deed ze weer open. ‘Zullen we het nog even navragen, meneer?’ ‘Wat?’ ‘Dat van die meneer die u zocht. Ik vraag het wel even aan mijn collega’s, dat is geen enkele moeite.’ Mallarino zei dat dat niet hoefde, wapperde met zijn hand door de lucht als om die laatste woorden uit te wissen en stamelde nog een bedankje. Maar hij mocht de man wel, met zijn natuurlijke hoffelijkheid, zijn goede omgangsvormen: een uitstervend ras hier in dit lompe, onbehouwen Bogotá met zijn zure koppen, dit zogenaamde Athene van Zuid-Amerika. Wie had er ook alweer gezegd dat in Bogotá zelfs de schoenpoetsers Proust citeerden? Een Engelsman, zei Mallarino bij zichzelf, alleen een Engelsman kon zulke onzin verkondigen. Natuurlijk, hij had dat lang geleden gezegd in een andere stad, de verdwenen stad, de spookstad, de stad van Ricardo Rendón, de stad van La Gran Vía. Vanaf zijn positie op het trottoir, waar hij op dit moment, een kleine stap verwijderd van de vijandige rijbaan, afwezig naar de minibussen met hun verlichte ramen staarde, had hij een paar decennia geleden de ingang van dat café kunnen zien. Maar het was er niet meer. Veel winkels en kroegen waren verdwenen, waaronder La Gran Vía. Zou de geestverschijning van Rendón uit die deur naar buiten zijn gekomen? Welnee, het was geen verschijning, het was iemand die gekleed ging als Rendón, iemand die leek op Rendón, met dezelfde breedgerande hoed en net zo’n slordig vlinderdasje, meer niet.
Misschien, dacht Mallarino, had de nabijheid van La Gran Vía, of althans de plek waar het café vroeger had gezeten, zijn visioen wel aangewakkerd, of misschien was het zo’n valse herinnering geweest die we allemaal wel kennen. Het geheugen is een raar iets: het stelt ons in staat ons dingen te herinneren die we niet hebben meegemaakt. Mallarino herinnerde zich heel goed hoe Rendón door het centrum wandelde, León de Greiff trof in café El Automático en diep in de nacht dronken, eenzaam en bedroefd thuiskwam ... Fictieve herinneringen, verzonnen herinneringen. Zo verbazingwekkend was het dus niet: op een dag als vandaag was het onmogelijk te doen alsof Rendón niet in zijn gedachten was. Die meneer die u zocht. Nee, zoeken deed hij hem eigenlijk niet: hij was eerder op weg hem te vervangen, hem van zijn troon te stoten, zijn scepter over te nemen of een van die andere achterlijke metaforen die hij gelezen had in een stuk of wat columns van even welingelichte als pseudo-intellectuele, even kruiperige als historisch bewuste lieden. Het is een armzalig soort geheugen dat alleen maar achteruit werkt: een onwillekeurige herinnering, een vrije associatie, had de zin in zijn hoofd geplant. Waar kwam hij vandaan, waar ging hij over? Maar al snel was hij de zin alweer vergeten, want hij had nog eens op zijn horloge gekeken en de stand van de wijzers werd verwijtend: straks kwam hij nog te laat bij zijn eigen kroning.
Hij liep tegen de stroom in door de Calle Séptima en stak de Avenida Jiménez en het Plaza del Rosario over naar de wijk La Candelaria. Op het plein ontweek hij de straatventers die werkelijk al het mogelijke aan de man probeerden te brengen – sigaren te koop, goedkoop goud te koop, speelgoedautootjes en geslepen smaragd te koop, papaplu’s en schoenveters te koop, lolly’s met kauwgom, kauwgom zonder lolly’s, chocoladerozijnen te koop – terwijl hij bedacht dat je in het centrum van Bogotá altijd het idee hebt dat je tegen de stroom in gaat, met het vele namiddagvolk als een straffe wind tegen. Vastbesloten deze weerstand te overwinnen trok Mallarino zijn hoofd tussen zijn schouders en stak zijn handen in de zakken van zijn regenjas, waarvan de peilloze diepte hem zou blijven verbazen. Daar dacht hij aan, aan de uithoeken van zijn regenjas die hij soms nog steeds niet helemaal verkend meende te hebben, toen hij achter zich het geklik van hoge hakken hoorde, hoewel hij eigenlijk pas besefte wat hij gehoord had toen het geluid ophield en hij een hand op zijn schouder voelde, licht als een omlaagdwarrelend blad. Geschrokken en nieuwsgierig tegelijk draaide hij zich om en keek recht in het gezicht van Magdalena, met haar hoogblonde haren waar de grijze in opgingen, haar smalle, gewelfde wenkbrauwen en haar ironische glimlach: een heel landschap van gelaatstrek- ken dat Mallarino ooit net zo goed kende als het uitzicht dat hij nu vanuit zijn raam had.
Ben je na het lezen van het eerste hoofdstuk nieuwsgierig geworden naar dit boek? Uitgeverij Signatuur stelt 5 vooruit-exemplaren van De reputaties beschikbaar, voor lezers die een recensie van dit boek op Hebban willen plaatsen. Doe mee met deze lezers-actie !