#ikleesthuis met Alma Mathijsen
Het gouden schaap
Mijn badpak kruipt tussen mijn billen. Ik mocht het van mijn moeder aanhouden tijdens de wandeling naar Sospel, een klein Frans dorp net over de grens met Italië.
‘Vertel het verhaal over het schaap.’
‘Zeker? Het is lang.’
‘Ja, daarom juist.’
‘In de bergen tussen Frankrijk en Italië leefde eens een herder met een kudde schapen en een stel honden. Hij woonde in een klein huis dat van op elkaar gestapelde bergstenen gemaakt was. Er was maar één kamer. Hij sliep op schapenvachten. Hij at van wat de natuur hem gaf. Met de boeren uit de omgeving ruilde hij schapenmelk en schapenwol tegen olijfolie en wijn. Eenmaal per jaar slachtte hij schapen die te oud geworden waren. Hij wilde dit zelf doen, want het stond hem tegen de dieren die hem altijd zo na geweest waren in hun laatste momenten aan een ander toe te vertrouwen. Als het moment van doden gekomen was, nam hij ze een voor een apart, sprak ze een dankwoord toe en liet ze sluimerkruiden eten die hen slaperig maakten. Daarna stak hij een zeer scherp mes in hun hart.
De kudde telde enige honderden schapen. Al zo lang hij de schapen hoedde, was er onder de kudde een schaap met een gouden vacht geweest. De herder herinnerde zich niet hoe het dier tussen de andere was gekomen. Ook wist hij niet of het dier ooit jong was geweest en hij had het ook nooit zichtbaar zien verouderen. Terwijl alle andere schapen in het voorjaar geschoren werden, als de zon voldoende kracht had om het gemis van de vacht te vergoeden, schoor de herder het gouden schaap altijd in de kerstnacht. De dag ervoor liet hij zijn scheermes slijpen door de smid. In de kerstnacht zelf daalde hij af naar Sospel, waar hij de nachtmis in de kleine kathedraal bijwoonde. Dan gaf hij aan iedere arme van het dorp één gouden haar. Er waren veel armen in de ruige streek, want de rotsachtige bergen maakten landbouw moeilijk, en de rivier overstroomde de dalen op onvoorspelbare momenten, zodat oogsten vaak verloren gingen. Met de gouden haar konden de armen zich juist in de winter enige luxe veroorloven; ze konden wat extra olie kopen, wat eten of kleding. Van dank wilde de herder nooit weten, omdat hij niet wist hoe hij aan het gouden schaap gekomen was en waaraan hij het verdiend had. Omdat het dier kaal was in de koude periode, hield hij het de hele winter binnen bij het vuur, tot de lente aanbrak en het dier zich weer bij de kudde voegde. In de herfst was de vacht van het schaap weer aangegroeid tot volle lengte, en in de late herfstzon blikkerde zijn vacht dan soms zo fel dat de schaarse passanten zich afvroegen of daar een geharnaste ridder stond.
Op een dag trokken er twee smokkelaars door de bergen. In de verte hoorden ze hondengeblaf en toen ze in die richting keken, zagen ze iets blinken te midden van een schapenkudde. Nieuwsgierig geworden vroegen ze in het dorp naar het verschijnsel, en de bewoners vertelden van de goede herder met zijn gouden schaap. Ze roemden diens zachtaardigheid.
"Hoe kan een herder zachtaardig zijn," zei een van de smokkelaars. "Doodt hij zijn oude dieren soms niet, of het teveel aan mannelijke lammeren?"
De herbergier vertelde hun dat de herder alle lammeren liet leven, en slechts de oude schapen slachtte, en ze sluimerkruid gaf om in te slapen. De smokkelaars lachten om de gevoelige herder en noemden hem onnozel. De herbergier wond zich hierover op en meende de smokkelaars te overtuigen van de goedaardigheid van de herder door over zijn geschenk in de kerstnacht te spreken. Het verhaal wekte de hebzucht van de smokkelaars op, en toen ze alleen waren in de kamer waar ze zouden overnachten, beraadden ze een plan.
“Laten we tegen kerst hier terugkomen,” zei er een. “Het schaap heeft dan de langste haren.”
“Maar hoe misleiden we de herder en zijn honden?”
“De herder zal diep slapen in de nacht nadat hij naar de smid geweest is; hij is dan zijn berg afgedaald en heeft die weer beklommen. Hij zal slapen als een os en dan kunnen we het dier ongemerkt weghalen.”
“Maar de honden dan,” zei de ander, “die zijn gewoonlijk nogal waaks en toen we op verre afstand passeerden, roken ze ons al.”
“Als de herder naar de smid is, geven we de honden hetzelfde sluimerkruid als de herder aan zijn slachtschapen voert.”
De smokkelaars waren in een opperbeste stemming, want ze dachten dat niets hun plan meer in de weg stond. Een makkelijke toekomst wachtte hun, want met het gouden schaap zouden zij hun hele leven voorzien zijn van een goed inkomen. Ook dachten ze het schaap wel twee keer per jaar te kunnen scheren, en als ze naar grote steden zoals Nice of Genua zouden gaan, zouden ze het goud zeker voordelig kunnen inwisselen. Ze konden nauwelijks wachten met het volvoeren van hun plan, en slechts het idee dat de haren op hun langst zouden zijn voor kerst, weerhield hun ervan al eerder hun slag te slaan. In het geheim bereidden ze alles voor. Ze verzamelden sluimerkruid en bespioneerden de herder en zijn kudde. Ze ontdekten dat er vier waakhonden waren, en een zwanger teef die meestal rond het onderkomen van de herder zwierf. Het gouden schaap met zijn oogverblindende vacht liep meestal te midden van de kudde en beklom met de andere schapen de steile hellingen op zoek naar wintergras. Omdat het dier zich tussen de anderen verschool, was het amper te zien, er was slechts een schittering zichtbaar.
De herder bereidde zich intussen voor op zijn jaarlijkse kerstfeest. Hij inspecteerde het scheermes dat in de herfst voor het laatst gebruikt was. Hij verzamelde hout, want het kale gouden schaap moest na kerst binnen gehouden worden en het vuur moest dan brandend blijven. Ook bracht hij wintergras bij elkaar, daar het dier dan niet meer zelf kon zoeken naar voedsel. De laatste lammeren van het jaar hield hij al enige tijd binnen, omdat hun moeders nu moeilijker paden begingen in hun zoektocht naar voedsel, en de roofvogels brutaler werden met de toename van de kou. Tot zijn verrassing was de teef voortijdig bevallen van een te kleine pup, die hij weinig overlevingskans toedacht. Hij had de teef met het jong ook naar zijn hut gebracht, en het jong, dat hij Primatura genoemd had, bleek sterker dan hij dacht. Ook de teef bleek vertrouwen in haar kind te hebben, want ze verliet de behuizing alweer af en toe om haar kameraden op te zoeken, terwijl ze de pup de eerste week geen moment alleen gelaten had.
De 23ste december was een koude maar heldere dag. Gewoonlijk zou de herder met zijn kudde hoog de bergen ingetrokken zijn. Nu strooide hij wintergras voor zijn schapen uit en liet de omheining gesloten. Met zijn scheermes daalde hij af naar het dorp, om het daar te laten slijpen. De smokkelaars hadden zich verscholen bij een tweesprong en zodra zij de herder zagen passeren, namen ze het pad naar de herdershut. De honden begonnen al van verre te blaffen, maar de smokkelaars wisten dat ze niemand konden waarschuwen, dus naderden ze de omheining zo dicht als ze durfden. De honden sprongen met wild geblikker van hun tanden tegen de gesloten hekken op, maar de smokkelaars bleven buiten het bereik van hun woede. Ze wierpen het sluimerkruid, verstopt in worsten, over de omheining en toen ze zich terugtrokken, zagen ze dat de honden kalmeerden en van het vlees vreten. Ze telden vijf honden, en wisten dat hun plan zou lukken, want zelfs de teef was tot aan de hekken gekomen en deed zich nu ook tegoed aan de overdadige hoeveelheid worst. Toen trokken ze zich terug, want het sluimerkruid zou pas na een paar uur gaan werken.
Tegen de avond keerde de herder terug. Hoewel het al laat was, begroetten de schapen hem vrolijk. Hij was zeer vermoeid van de lange tocht, maar verheugde zich op de volgende dag. Het scheren van het gouden schaap met het vlijmscherpe mes was hem een buitengewoon genoegen. Het dier was zeer gewillig en hoefde nooit vastgebonden te worden, en het geluid van het mes door het knapperend goud bracht hem altijd in een verheven stemming. Hij gaf de honden hun maal, maar die bleken al te slaperig om nog te eten. Alleen de pup, die aan de tepels van haar slapende moeder lag, kwam kwispelend op hem af toen hij het voer bij de teef zette. Toen de herder zijn avondmaal had gegeten en zich op de schapenvachten neervlijde, viel hij meteen in slaap.
De smokkelaars hadden enige tijd gewacht. Toen zij geen beweging meer in de hut bespeurden, gingen zij op de kudde af. Hoewel de omheining stevig en hoog was, wisten zij toch een opening te forceren. Zoals ze verwacht hadden, sloegen de honden niet aan. Maar zodra de mannen op het terrein waren, werden de schapen onrustig. Het leek of zij vermoedden wat ze kwamen doen, want ze sloten zich dicht om het gouden schaap heen, en bij elke bres die de smokkelaars probeerden te slaan, formeerden zij zich opnieuw zo dat het gouden schaap in het middelpunt stond en de overige schapen de toenadering verhinderden. De mannen begonnen geweld te gebruiken, hardhandig sloegen ze de schapen vaneen, en de schapen begonnen klaaglijk te blaten. Geen van de honden reageerde op de signalen, en de schapen klaagden harder en harder. In de hut van de herder hoorden de lammeren hun moeders. Onrustig begonnen ook zij te blèren. Primatura kende deze geluiden niet, maar bemerkte dat er iets ongewoons aan de hand was. Ze probeerde haar moeder te wekken. Toen deze niet ontwaakte, sprong ze naar de slaapplaats van de herder. Ze wist niets beters dan deze haar snuit in het gezicht te duwen, en toen hij niet reageerde, beet ze zelfs in zijn neus. De herder ontwaakte uit een diepe slaap, en toen hij enigszins tot zichzelf was gekomen, hoorde hij het angstige geblaat. Meteen stond hij op, nam het scheermes, haalde een brandend blok hout uit de kachel en snelde naar buiten, in de verwachting een roofdier te midden van de kudde aan te treffen. Hoe trof hem het beeld dat hij toen zag. Hij zag twee mannen die woedend op schapen insloegen die een soort cordon om het gouden schaap vormden. Met in zijn ene hand de brandende toorts en in zijn andere het flikkerende mes, snelde de herder op de smokkelaars af. Trefzeker wierp hij het gloeiend hete blok hout in het gezicht van de een, terwijl hij op de andere afstoof met het lemmet. Nog voor hij uit had kunnen halen, maakten de smokkelaars zich uit de voeten, de ene jammerend om zijn brandwonden, de ander scheldend omdat het plan mislukt was. Nu begreep de herder waarom de honden geen honger meer hadden gehad. Hij besefte dat het jonge hondje de diefstal van het gouden schaap verhinderd had.
De volgende dag deed hij alsof er niets gebeurd was. Hij schoor het gouden schaap en bracht de haren in de nacht naar de kerk.
Hij besefte wel dat de dieven zouden pogen terug te komen, en daarom bedacht hij een list. De herder had het gouden schaap nog dichter op de huid geschoren dan de vorige jaren, zodat er niets overbleef voor de dieven. In het dorp gaf hij dit jaar nog meer haren weg. De dorpelingen waren hem zo dankbaar dat ze hem vroegen of ze niet iets voor hem konden doen. De herder ging dit keer wel op het aanbod in. Hij pakte de hand van herbergier en zei: “Ik zal jullie altijd blijven ondersteunen, maar zouden jullie een fabel van het gouden schaap willen maken? Een fabel die alleen bestaat in de fantasie van de vertellers?” De dorpsbewoners keken elkaar verbaasd aan. De poelier vroeg of de herder niet iets anders wilde, misschien een eend voor op het vuur, of wat extra’s voor de honden. De bakker bood een hele kerststol met extra spijs aan, maar de herder wilde niets van dat alles. Als jullie van het gouden schaap een fabel maken, ben ik een tevreden man. Hij trok terug de bergen in en wist dat de dorpelingen hem zouden helpen.
Die avond zaten de dieven weer aan de bar van de herberg. Ze dronken gulzig uit de grote pullen bier. De herbergier hoorde ze smoezen over het gouden schaap. Hij tikte zijn vrouw aan, ook zij luisterde nu mee. De kelner kwam net terug uit de keuken, en ook hij werd door de herbergier gewenkt. Plotseling bulderde de herbergier van het lachen en hij riep uit: “Hoor ik het nu goed?” Hij wees naar de twee dieven. ‘Zij geloven dat er iets bestaat als een gouden schaap!” De vrouw en de kelner lachten mee, en ook de andere aanwezige dorpelingen lachten smakelijk. De dieven keken onthutst om zich heen.
“Je hebt het ons twee dagen geleden zelf verteld,” zei een van dieven.
“En dat geloofden jullie?”
Iedereen lachte nog harder.
“Duidelijk dat jullie niet van hier komen. En nou opzouten!”
De dieven krabbelden op van de barkruk en stoven de herberg uit.
“Ik heb het met mijn eigen ogen gezien! Dat schaap bestaat,” zei er een.
De dieven beraamden een nieuw plan, dit keer zouden ze meedogenloos zijn voor de andere schapen. Als ze hun de weg versperden, dan moesten ze er maar aan. De dieven waren duidelijk niet zoals de herder. Ze slurpten hun laatste restjes alcohol op. Dronken maar strijdvaardig liepen ze de berg op.
Via een andere weg nam de herder zijn kudde mee naar beneden. Met al zijn schapen en de honden daalde hij af naar het dorp, waar ze nog nooit geweest waren. Precies om middernacht liepen ze onder de poort van het dorp door, door de smalle straten van Sospel, langs het water waar ooit zout werd vervoerd, naar de kerk. Die was groot genoeg voor de hele kudde.
“Ik moet u om nog een gunst vragen.” De herder keek de pastoor smekend aan.
Zonder aarzeling stelde de pastoor de deuren van de kerk open. Honderden schapen krioelden de kerk binnen. Ze vonden plekjes tussen de banken, onder het Mariabeeld, één schaap rolde zich op in de biechtstoel. Het was een vreemd gezicht.
“Duizendmaal dank.”
“Ik wil geen dank horen,” zei de pastoor.
“Zou ik nog om een laatste gunst mogen vragen?”
De pastoor vroeg zich af de herder nog meer schapen had die hij moest huisvesten, maar de herder wees naar een gouden versiering in de kribbe van Jezus.
“Zou ik die voor een nacht mogen lenen?”
De pastoor ging meteen overstag en gaf het gouden lint aan de herder. Die snelde nu terug naar zijn hut in de bergen, Primatura stiefelde achter hem aan. Hij gebood het beestje in de kerk te blijven, bij de andere honden, die zouden samen met de pastoor zorgen voor een rustig verblijf van de schapen. Maar Primatura liet de herder niet gaan. Ze bleef om zijn benen draaien, en blafte speels. De herder keek naar de puppy, die nu haast leek te smeken. Hij zuchtte en liet Primatura meelopen.
Eenmaal bij de hut moest de herder zich haasten, in de verte zag hij de twee dieven het pad op komen. Ook al was het aardedonker, de herder had nachtogen en kon precies zien waar de twee liepen. De herder zocht in de schuur naar een vogelverschrikker die hij ooit eens had opgetogen om adelaars af te schrikken. Onderwijl bleef Primatura om zijn voeten dartelen.
“Nu niet, Primatura, ik moet opschieten.”
Maar het hondje wierp zich opnieuw tegen de schenen van de herder. De herder keek naar het gouden lint in zijn handen en vervolgens weer naar Primatura. Ze piepte. De herder zakte door zijn knieën en knoopte het lint om haar nek. Het hondje blafte van opwinding.
“Durf je dat echt?” vroeg de herder.
Weer blafte het hondje speels en ze hapte naar het lint dat vrolijk om haar heen zwierde. Met lichte weerzin zette de herder de deur van zijn schuur op een kier. Het hondje stoof naar buiten de nacht in. Het gouden lint fonkelde in het maanlicht. Het was een prachtig gezicht, precies zoals de vacht van het gouden schaap. Primatura liep langzaam, bewoog zich behoedzaam vooruit. De herder zag hoe de dieven dichterbij kwamen, ze trokken hun messen.
“Kijk! Daar is het gouden schaap!”
Hun stappen waren traag van de alcohol. Ze slopen op het goud af. Pas toen ze heel dichtbij waren, verstijfden ze plotseling. Primatura blafte naar hen. De herder keek toe vanuit de schuur.
“Het is een puppy!”
Primatura rende zo hard ze kon terug naar de schuur, de herder opende de deur nog iets verder. Het gouden lint vloog van haar nek in de sprint. De dieven grepen naar het lint.
“Een kerstversiering, niets meer dan een domme kerstversiering! Je zei dat je het met eigen ogen had gezien.”
“Maar jij hebt het toch ook gezien?”
“Nee, ik ben niet gek, een gouden schaap, zoiets bestaat niet!”
Ze vlogen elkaar aan, rolden over de weide. Primatura sprong in de armen van de herder. Via de achterdeur keerden ze samen terug naar het dorp. Bij de kerk waren ondertussen alle dorpelingen afgekomen op het geblaat. Zoiets hadden ze nog nooit meegemaakt. Ze hadden voor de kerk een feestmaal klaargezet toen ze hoorden wat er aan de hand was. Iedereen had zijn kerstmaaltijd meegenomen van huis en die zouden ze gezamenlijk op het plein voor de kerk opeten. De herder stond perplex. Een tafel tot aan het einde van het plein vol met lekkernijen, gebraden kalkoenen, stoofpotjes, aardappelgratin met een goudbruin korstje, bûche de noël, rosbief en zelfs risotto. Aan het einde van de lange tafel stond een trappetje dat precies uitkwam bij een prachtig porseleinen bordje met gouden randje. Erop lagen stukjes lever en paté. Primatura zette voorzichtig een paar stappen op het trappetje.
“Toe maar,” zei de herder.
Primatura had nog nooit zo lekker gegeten. De slager keek trots toe, hij had zijn best gedaan op het lekkerste eten voor honden en schapen. Want ook zij mochten meegenieten van het feestmaal. Ook het gouden schaap smikkelde van een taartje hooi en gras. De herder nam zich voor veel vaker naar het dorp te gaan met de honden en misschien zelfs met zijn schapen.’
Vaak waren we al bij Sospel aangekomen voordat het verhaal af was. Ik klaagde niet over de hitte of over het steile pad, maar luisterde juist aandachtig naar mijn moeder. Als we het einde van het verhaal niet haalden, zei ze altijd dat we snel weer naar Sospel moesten, zodat ze het verhaal volledig kon vertellen. Maar elke keer als we dat deden, begon ze weer bij het begin en zo kwam ik er nooit achter hoe het afliep. Dit einde heb ik er zelf bij bedacht. Als ik nu weer eens die wandeling maak, zie ik vaak iets glinsteren in de bergen en nog steeds weet ik niet wat het is. Ik wil graag geloven dat daar een schaap met gouden haren woont.
Alma Mathijsen
Alma Mathijsen (1984) studeerde Beeld & Taal aan de Gerrit Rietveld Academie en Creative Writing in New York. Van haar hand verschenen drie romans, een novelle en een verhalenbundel. Mathijsen schrijft essays voor NRC Handelsblad en columns voor LINDA.
In 2011 verscheen bij De Bezige Bij haar debuutroman Alles is Carmen, in 2014 gevolgd door De grote goede dingen, een integere en lichte roman waarin ze afscheid neemt van haar legendarische vader. In 2017 verscheen Vergeet de meisjes, een onheilspellende roman over twee vrouwen die besluiten zich aan de wereld te onttrekken. Het belandde op de shortlist van de BNG Bank Literatuurprijs. In 2019 verscheen de novelle Ik wil geen hond zijn over een vrouw die besluit dat ze wil veranderen in een hond om zo herenigd te worden met haar ex-geliefde. In het najaar van 2020 verschijnt haar nieuwste boek Bewaar de zomer.
Auteursfoto © Merlijn Doomernik