#ikleesthuis met Jan Siebelink
Kruitdamp
Onweersachtige lucht hangt loodzwaar over het stadje aan de rivier – vermaard om zijn goedbewaarde vestingwallen. Deze avond zal weinig verschillen van alle andere die Rutger Vermeer in de afgelopen tijd heeft meegemaakt.
Zeker, het is een drukkende zomeravond, met verspreid in een overigens helderblauwe hemel wat grijs-gele wolken. Donderkoppen. Wolken die er niet echt dreigend uitzien en geen kwade invloed kunnen hebben. De ondergaande zon schittert op de twee oude kanonnen voor het Arsenaal en het water in de haven. Het oude gebouw is niet te bezichtigen; wel treft hij op de met ijzer beslagen toegangsdeur een bericht: Lezing voor vanavond uitverkocht.
In de loop van de middag had hij de vestingwallen bekeken, een museum van oude wapens bezocht en nu, ruim voor aanvangstijd, kiest hij aan de haven een restaurant met uitzicht op de hoge bakstenen muren van het Arsenaal. Het woord ‘arsenaal’ maakt iets bij hem los. Explosies hoort hij, trompetten, oude hymnen en krijgspsalmen zoals ze bij de opkomst van de re. formatie ook hier, in de straten van deze stad geklonken hebben. Hij hoort ruwe bevelen, hoort een troep soldaten de wapenen presenteren, terwijl een bevelhebber zijn paard bestijgt. Kortom, hij waant zich in heroïsche tijden, terwijl een ober de kaart aanreikt en Rutger een glas rode wijn bestelt. Het is zijn gewoonte op dergelijke avonden een etablissement te kiezen met een ruime blik op de straten die naar de locatie leiden van de lezing. De eigenaar van de zaak heeft hem herkend, zijn vrouw gaat straks ook naar de literaire avond. Hij biedt een glas van de zaak aan.
Vlokken mist dwalen over het zwak spiegelende water van de haven.
Het is nu kwart voor acht. De tijd gaat snel. Nog uren had hij hier willen zitten. Dan ziet Rutger een dame van de organisatie ongerust naar buiten komen. Verscholen in zijn jas glipt hij het restaurant uit. Hij wil, hij moet alleen zijn; geen gesprekken vooraf. Zijn kruit drooghouden.
Bij de toegangsdeur wordt hij herkend door een groep vrouwen die buiten staan te wachten. Men stoot elkaar aan: ‘Ja, hij is het echt.’ Hij vraagt waarom ze niet naar binnen zijn gegaan. ‘Meneer Vermeer, het is uitverkocht. Onze namen zijn genoteerd. Kleine kans dat wij nog een kaartje krijgen.’ Rutger antwoordt dat hij een lange reis heeft gemaakt en niet is gekomen om te zien dat belangstellenden worden weggestuurd. ‘Volgt u mij maar!’
Met de stoet achter hem aan loopt de schrijver het Arsenaal binnen, pleit bij de organisatie. Ja, maar, de brandweer zal bezwaar maken. ‘O, is dat de reden.’ Met een breed gebaar zegt hij: ‘Oké, ik neem alle verantwoordelijkheid op me.’ Na wat heen en weer gepraat worden stoelen bijgezet. Nu kan de bibliothecaresse eindelijk de avond openen.
Eenmaal op het podium, kijkt hij om zich heen. De zaal met zijn zware beroete balken en overdadig ijzerwerk bevalt hem. Voor zover zijn oog reikt alleen vrouwen. Velen met zijn roman op schoot. Na de pauze zoals gebruikelijk, discussie en voorlezen. Hij heeft beloofd de bladzijden aan te geven zodat iedereen, net als bij een kerkdienst, kan meelezen. Hij zal geen woord kunnen weglaten, geen zin overslaan. Ze zouden onmiddellijk in het geweer komen… Er staat geschreven…
Dan valt hem de enige man van het gezelschap op, terzijde, als het ware afwerend, sober gekleed.. Hij heeft zijn benen in zwarte rijglaarzen over elkaar geslagen. Rutger denkt: zwarte rijglaarzen, zoals de boetepredikers in mijn roman droegen. De onbekende heeft ook hun benige, asthenische uiterlijk, als van Calvijn ten tijde van de Institutio. De zware handen liggen over elkaar gevouwen in zijn schoot. Er gaat een merkwaardige kalmte van hem uit. Geen gewone bezoeker.
Een signaal. Heel even. Als een vluchtige golf die een kleine rilling teweegbrengt. De duur van een lichtflits. Een vibratie. Het overkomt mensen die ontroerd en ontdaan raken door het efemere van de lathyrusgeur, de weerschijn van de zon op een plas water, korstmos op een oude muur in trilling gebracht door een vlaag wind. Ieder van ons bezit in meer of mindere mate de eigenschap ontvankelijk te zijn voor zulke verschijnselen.
De schrijver begint zijn voordracht met enkele inleidende opmerkingen, vertelt dat hij het boek al jaren als verwachting in zich meegedragen had, dat hij zelf rijp moest zijn om het te kunnen schrijven, dat de tijd er rijp voor moest zijn om het te ontvangen, dat hij had gedacht een boek te schrijven over een definitief verzonken wereld, maar dat die nog springlevend bleek te zijn, dat…
De man is nu opgestaan, recht zijn rug, zet voorzichtig een stap naar voren, als op breekbaar ijs. Heel rustig zegt hij: ‘Meneer, u wordt alom bewonderd om dat boek, ik echter heb het niet uit kunnen lezen. Ik heb het met walging terzijde gelegd.’
Rutger ziet zijn zware wenkbrauwen, de hoge gladde konen, de rechte neus, de hartstochtelijke blik in zijn helblauwe ogen en de excessieve ernst. Hij weet niet goed hoe hij moet reageren, is een beetje uit het veld geslagen. Het lijkt of deze bezoeker hier met een duidelijke bedoeling is.
Twee mogelijke reflexen: Je niet laten verleiden op zijn woorden in te gaan. Maar hem ook niet afstoten of wegzetten met een afgezaagd ‘Ik gun ieder zijn eigen mening’. De sfeer goed houden. De anderen zijn hier immers met gulzige verwachting gekomen, willen een schrijver horen van wie ze het boek gelezen hebben, zullen zeker zinnige vragen voor de discussie bij de hand hebben. Maar deze man is hier met een heel andere intentie: hij heeft een boodschap. De anderen zijn niet van belang.
‘Dank u,’ zegt Rutger vriendelijk, toegeeflijk, ‘u krijgt straks alle gelegenheid uw kritiek te uiten.’
De man denkt een ogenblik na, gaat zitten. De schrijver vervolgt zijn verhaal, betoogt dat zijn boek geen biografie is van zijn ouders. En hij zegt: ‘Van míjn vader heb ik dé vader gemaakt, van míjn moeder dé moeder. Opdat zij de roman konden binnenkomen als personages moest er veel gebeuren, veel geretoucheerd worden. Ik zou dit proces zo kunnen samenvatten, en u mag er na de pauze op terugkomen, Hans en Margje, de beide hoofdfiguren zijn én mijn ouders én ze zijn tegelijkertijd mijn ouders niet. Vóór alles zijn ze de vrucht van mijn verbeelding.’
De man gaat nu weer staan, laat Rutger met een kort gebaar nog één zin uitspreken: ‘Je zou ook kunnen zeggen: de roman is een mix van twee zaken, de kracht van de werkelijkheid en de kracht van de…’
‘Ik heb geprobeerd uw boek te lezen. Ik ben nog niet halverwege gekomen. Voor uw boek, of zo u wilt roman, kan ik geen waardering opbrengen. U geeft een karikatuur van de Bijbelse God.’ Zijn woorden klinken afgemeten, beschuldigend.
Zo steekt hij al vroeg een angel in de avond, veroorzaakt een koortsige spanning. Blikken van ergernis gaan in zijn richting.
‘Echt, u krijgt nog alle gelegenheid…’ Rutger spreekt vleiend, toont geen irritatie, glimlacht vaag in zijn richting. Hij heeft de situatie onder controle. In de rijen wordt gefluisterd: ‘Wat doet die kerel hier? Ken jij hem? Is hij van hier? Zit hij bij een leeskring?’
En Rutger, om de man alvast enigszins tegemoet te treden: ‘Over religie doe ik nooit verachtelijk. Het visioen waarin God tot de mannelijke hoofdfiguur spreekt wordt ‘als zijnde waar’ gepresenteerd en niet belachelijk gemaakt. Religie heeft de mens vergezeld vanaf het allereerste begin…’
De ander gaat daar niet op in, blijft staan, blijft waakzaam. Rutger wacht nog even. Hij is nu op het punt gekomen iets over de vorm van zijn roman te gaan zeggen. Maar hij voorvoelt die stem alweer en durft zijn mond niet open te doen. Het staat nu wel vast dat het niet de veilige, aangename avond wordt die hij en het publiek, in de ban van wat hier gebeurt, zich hadden voorgesteld.
‘Meneer, de predikers die u opvoert in uw boek waren geordende en achtenswaardige kinderen Gods die met zegen van Boven hebben gearbeid. U heeft hun een onappetijtelijk aanschijn gegeven. Men hoede zich ervoor Gods oogappels aan te raken.’ De krachtige, vastberaden toon verleent zijn gezicht een onverwachte glans en schoonheid.
Rutger probeert opnieuw: ‘Na de pauze kom ik op uw woorden terug. Ook in de zaal zullen op dit punt vragen leven.’
‘Luister! U maakt er morsige figuren van. Maar ze verkondigen Gods woord.’ Zijn stem krijgt steeds meer de toon van harde trots. De zaal, verpletterd, kijkt nu met onverholen verachting zijn kant op. De genoeglijke avond lijkt behoorlijk verpest te worden. Waar gaat dit heen? Donker, dreigend gesis klinkt hier en daar.
Eindelijk gaat hij zitten. Rutger verschuift zijn stoel, zodat het lijkt of hij zich van hem afkeert, richt zich tot de zaal.
‘Die predikers zijn niet gemodelleerd naar bestaande figuren…’ Hoewel hij tegen de zaal spreekt, probeert hij op de man te reageren. Een zaal toespreken gaat hem doorgaans zonder moeite af. Nu blijven zijn woorden in de lucht hangen.
Zijn tegenspreker is weer gaan staan. Kalm en met luide stem klinkt het: ‘Meneer, u heeft mij gekwetst en velen met mij. U schrijft een boek of een roman waarin elk woord over het geloof misplaatst en vals is. Wij weten dat wanneer wij sterven God zullen ontmoeten en geoordeeld zullen worden. Maar we hoeven niets te vrezen als we onze Zaligmaker en Heiland hebben leren kennen. Het bloed van Christus reinigt alle zonden. Het Evangelie is zo’n rijke en blijde boodschap. U bent schuldig. Ook u moet verantwoording afleggen voor uw zondigheid, en wel inzake dit boek. De Heere zal het op zijn weegschaal leggen en het zal u zwaar worden toegerekend. De ijdele moed dat u hier durft te staan! Staat in het eerste hoofdstuk van Nahum, de oude profeet, niet geschreven: Ik zal u in mijn toorn de kop vermorzelen.’
Dat tegelijk verwarrende en zo heldere woord schuld waar Rutger al een leven mee worstelt! De angstaanjagende woorden gaan als een alarmerende windvlaag door de inmiddels drukkend hete zaal en maken de schrijver nerveus. Schuld en toorn worden aangezegd. Een fragment hemel, zichtbaar door een smalle, betraliede ruit, ziet eruit als vochtig plaveisel. Het organisatiecomité links voor in de zaal en hijzelf zijn met stomheid geslagen, verlamd, vastgekleefd als insecten aan een vliegenvanger. De vrouwen in de zaal zoeken nadrukkelijk de blik van de schrijver. Die wacht af, besluiteloos. De man in het zwart had een heel teer punt geraakt. En Rutger vraagt zich af: ben ik in mijn boek aan iets gekomen waar de buitenwereld niets mee te maken heeft? Het diepe, hartstochtelijke geloof van mijn vader, de seksuele intimiteit van mijn ouders? Heb ik hen gebruikt om iets te schrijven waarmee roem en geldelijk gewin vergaard konden worden? Heb ik hen dus in zekere zin misbruikt? Ja, ik was te kwader trouw, in sartriaanse zin, ondanks alle geruststellende woorden van vrienden.’ Zo overlegt Rutger met zichzelf.
‘Wat zal ik u zeggen…’ Zijn stem heeft nu alle soepelheid en zelfverzekerdheid verloren. Hij krijgt het steeds benauwder. Het fragment hemel waarheen hij zijn blik richt, is een poel troebel water. Daar kan weinig heil van verwacht worden. Op deze warme zomeravond zit de schrijver uitgerangeerd aan een tafel met een Perzisch kleedje en weet niet hoe hij de regie weer in handen moet krijgen. Vlak bij hem staat daar de zware, donkere man die onnavolgbaar moeiteloos doorgaat, nu met een bijna tedere stembuiging: ‘Ik hoorde u op de radio, niet zo lang geleden. Zo overtuigend sprak u, dat ik uw hand zag, u reikte hem door het toestel heen. Het overkwam me dat ik hem gretig aannam. Een boek dat dichtbij brengt…Ik kocht het, ging naar huis en heb het op tafel gelegd. Ik had veel andere dingen te doen, wierp er af en toe een blik op, hield het even vast. Het genot van het lezen stelde ik nog even uit. Dit boek zou mij verder helpen. U zou mij geluk brengen. Eindelijk een schrijver die zijn milieu liefhad, geen wrok kende. Uw stem op de radio was zo oprecht. Ik ben gaan lezen. O, bittere teleurstelling. Bittere pil. Opnieuw, toch karikatuur, u bent toch dat soort schrijvers… maar hier… opvoeren van mensen met een lichamelijke, uitwendige afzichtelijkheid en een platvloerse gat-in-de-heg-inhoud. Een boek van een onbekeerde. Onoprechtheid. Jammerlijke ervaring. Geen innerlijke worsteling over de inruil tussen Gij en ik… geen… Beschaamd en leeg bleef ik achter.’
Dan zwijgt hij. De vrouwen, het boek op schoot, houden het hoofd gebogen. Ze zijn gekomen voor de schrijver, om hem straks bij het signeren even aan te raken, zijn cognackleurige schoenen waarover de kranten geschreven hadden van dichtbij te bekijken. Een buitengewoon vruchtbare, kostbare, lichtuitstralende avond hadden ze in hun hoofd. Ze hadden zoveel persoonlijke vragen voor de man op het toneel, verhalen die ze hem hadden willen vertellen, op hun hurken bij de signeertafel.
Rutger Vermeer doorbreekt de stilte niet, hij heeft te veel ontzag voor dit nauwelijks beteugelde geweld. Deze man beschikt over dezelfde singuliere gave van het woord als de predikers in zijn roman, in staat een menigte te magnetiseren. Gebaar en stem zijn in volmaakte balans.
De bezoeker vervolgt, ineens gehaast: ‘Niets hoor ik in uw boek over de relatie tussen de eerste, tweede en derde persoon van het Goddelijk Wezen – Vader, Zoon en Heilige Geest. De angst voor het eindoordeel van de Vader, de ontzagwekkende God, de na-ijverige God, die de misdaden van de ouders bezoekt aan het derde en vierde geslacht. Dat verwarrende boek moest het huis uit. Ik heb het in de schuur gelegd op een plank naast een bus insecticiden. Die nacht onrustig geslapen. De volgende dag ben ik de schuur ingegaan. Het boek lag er nog. Ook niet daar laten. Weg ermee. Voor Gods toorn losbarst. Dat goddeloze, door satan en geldelijk gewin ingegeven, onwaarachtige boek, terwijl ik het als een voorrecht beschouwde… Het boek moest uit mijn gedachten. Ik die hoopte daarin rust te vinden. Maar nu ben ik door er weet van te hebben bang voor eeuwig verloren te gaan. Ik heb het begraven in de achtertuin en het daarna weer opgegraven.’
Nu worden zijn woorden mokerslagen. ‘De bladen een voor een uit het boek gescheurd, een vuur gemaakt van een krant, de bladen in het vuur gegooid en het vuur nam ze gretig op. Sadrach, Mesach en Abednego bleven in de vuuroven van Nebukadnesar onaangetast. Zij werden door de God van Israël in bescherming genomen. Ik ben lang in het aanschouwen van het vuur verzonken geweest.’
Hij wacht. Dan zegt hij de roman als louter verlies te ervaren. ‘Bedenk goed, geachte schrijver, “geen woord dat van God komt zal krachteloos zijn. Laten wij de werken der duisternis afleggen en aandoen de wapenen des lichts. Ja, ik zal komen als de Leeuw van Juda!”’
Uit de zaal kwam een stem. ‘U heeft het boek verbrand, wij hebben het in ons hart gesloten. Ik ben verliefd op het boek geworden. Ja, u mag het weten, ook op de schrijver. En nu gaat u eruit! U gaat weg. We hebben u aangehoord. U mocht uw verderfelijkheden spuien. Nu gaat u weg.’
De man negeert de zaal, moet – dat kan niet anders – de muur van vijandschap voelen. Maar met een lichte buiging groet hij de schrijver en trekt de deur van het Arsenaal achter zich dicht.
Jan Siebelink
Jan Siebelink (1938) werd geboren te Velp, waar zijn vader een kleine bloemisterij dreef. Tijdens zijn studie kwam hij in aanraking met het werk van de Franstalige schrijver J.-K. Huysmans. Diens roman A rebours maakte door zijn verblindende stijl, religieuze preoccupatie en verheerlijking van het kwaad een verpletterende indruk op Siebelink. In zijn romans en verhalen gaat het altijd om gewone mensen, maar door intens licht op hen te laten vallen, komen ze los van de werkelijkheid en worden tot raadselachtige personages. Literatuur, volgens Siebelink, hoort mensen bijzonder te maken.
Met de autobiografische roman Knielen op een bed violen bereikte Siebelink een ongekend groot publiek van een half miljoen lezers, en kreeg hij de AKO Literatuurprijs en nominaties voor de Libris Literatuurprijs en de NS Publieksprijs. In 2019 schreef hij het Boekenweekgeschenk Jas van Belofte. In mei 2020 verschijnt Maar waar zijn die duiven dan. Een roman waarin Siebelink angsten en schaamtes onder de loep legt.
Auteursfoto © Sacha de Boer