#ikleesthuis met Marcel van Roosmalen
Mijn vader
Na zijn dood kreeg mijn vader van ons een trap na in de vorm van een grafsteen uit China. Ze deden er daar meer dan een jaar over om zijn naam in marmer te beitelen en de letters met goudverf te vullen.
‘Kan dat niet wat sneller?’ informeerden we weleens, maar daarop kwamen ontwijkende en onduidelijke antwoorden. Ik stelde me zo voor dat ze het werk in China nog met de hand deden. Met kinderhandjes waarschijnlijk, want duur was het niet. Toen die steen er op een dag opeens lag zei mijn moeder dat hij meer glom dan de andere grafstenen. Postuum was mijn vader een uitblinker. We hoefden hem op de begraafplaats nooit te zoeken. Zelfs mijn broer, die toch een oog mist, vond moeiteloos de weg naar die glimmer bij de heg.
Ik besloot dat hij een tweede grafsteen verdiende. Een boek dat ik verkocht als ‘een monument voor alle vaders die hun hoofd nooit boven het maaiveld hadden uitgestoken.’
Vrijdagavond bezocht ik de jaarlijkse borrel van de uitgeverij die het allemaal mogelijk maakt. Aan die mensen had het in ieder geval niet gelegen. Ze hadden me er zelfs een paar weken opgesloten in een werkcel. Behalve dan dat ik er door een bureau zakte waarop ik was gaan staan om uit het raam te kunnen kijken gebeurde er weinig in dat hok. De redactrice die me hielp om de boel weer in elkaar te schroeven was fan van de Japanse schrijver Murakami.
'Iedere zin danst.’
Ik had mijn netste blouse aangetrokken. Wat eerder niet lukte gebeurde juist die avond: ik werd mijn vader. Iedere hap stokbrood onderging ik alsof ik ‘m eigenlijk niet verdiende. Ik zag ze naar me kijken en wist wat ze dachten: ‘Daar is Marcel van Roosmalen in z’n nieuwe blouse, die krijgt dat boek nooit af.’
Aan een rafelrand van het feest stond een jongen die mij wel kende, maar ik hem niet.
Hij had een boek over ‘de spreeuw’ afgerond.
De spreeuw, vertelde hij me nadat ik een sigarettenpeuk tussen duim en wijsvinger over de heg had geschoten, was een meer dan nuttig dier. Zo verzamelde hij sigarettenpeukjes om er zijn nest mee te reinigen. En verder kon de spreeuw ook heel behoorlijk een scheidsrechtersfluit imiteren.
Ik moest maar weer eens gaan, hoorde ik mezelf zeggen. Deden spreeuwen dat ook? Dat ze plotseling wegvlogen als ze ergens lekker zaten?
‘Nee,’ zei hij.
Op de fiets naar huis waande ik me een jongetje in een Chinese fabriekshal. De grafsteen waaraan hij werkte had al lang af moeten zijn, maar hij glom al wel verschrikkelijk.
Mijn vader woog vlak na de oorlog vijftig kilo, hetgeen iedereen in Middelbeers verbaasde omdat hij zich om de Arbeitseinsatz te ontlopen een paar kilometer verderop bij een bakker had verstopt. ‘Hij verkocht het brood liever dan dat hij het weggaf.’
Die paar weken in het washok bij die bakker waren ook meteen zijn hevigste herinneringen, want voor de rest had hij weinig van de oorlog gemerkt.
‘Over de oorlog hadden we het in de oorlog eigenlijk nooit,’ zei hij als ik hem ernaar vroeg. 'Dat kwam pas daarna.’
Het ging in zijn ouderlijk huis tijdens de bezetting de hele tijd over het gebrek aan tabak. Mijn opa was dusdanig verslaafd dat hij vijf jaar lang een slecht humeur had en zichzelf letterlijk vergiftigde met de zelfgekweekte rotzooi die over waslijnen op zolder te drogen hing.
Met zo’n derdegraads oorlogsslachtoffer scoorde ik niet op de lagere school. Dacht ik een keer profijt te hebben van een oude vader, bleken de grootouders van mijn klasgenootjes voor een groot deel wél in het verzet te hebben gezeten. Ik nam het hem toen behoorlijk kwalijk dat hij niets had meegemaakt behalve dan dat hij op de fiets was gesprongen en naar een bakker was gefietst toen er een brief kwam dat hij zich moest melden voor werk in Duitsland.
Hij zei dat er in Middelbeers gewoon niets gebeurde, er werden daar ook geen illegale kranten bezorgd. Wat hij zich wel herinnerde, was dat een van zijn broers een keer naar België was gelopen omdat de boter daar nog wel betaalbaar was.
‘Die kwam terug met zúlke blaren op zijn voeten.’
Na de bevrijding waren er opeens weer sigaretten, zoveel dat zijn vader het op een roken van jewelste zette en het in de woonkamer zo blauw stond van de rook dat ze later nog wel eens terug verlangden naar de bezetting.
Op 4 mei dacht ik zoals ieder jaar aan mijn vader, een man die in de oorlog niets bijzonders had meegemaakt. Niemand die de vlag zo mooi halfstok uit het raam kon hangen als hij. Bij mooi weer wandelde hij naar de herdenking in het Villapark in Velp, bij regen stond hij om 20.00 uur twee minuten naast zijn stoel voor de televisie. Zwijgend tot ze op de Dam het Wilhelmus begonnen te spelen en mijn moeder vroeg of hij nog koffie wilde.
Geen idee waar hij dan aan dacht.
Mijn vader werd naar Nederlands-Indië gestuurd, waar ze hem bombardeerden tot hospik.
Het kwam erop neer dat hij glaasjes water moest brengen naar iedereen die zich ziek, zwak of misselijk voelde en dat hij bij het marcheren achteraan liep met in zijn hand een koffertje met een rood kruis erop. Hij herinnerde zich dat hij een keer iemand had verbonden, een officier die met de jeep van de weg was geraakt.
‘Wat een gehannes.’
Zijn oudste zus stuurde hem iedere dag een brief met berichten van het thuisfront. ‘Wim stond opeens in de kamer met een pond echte boter! Je kunt je zo voorstellen wat voor een feestmaal daar is aangericht. Hoe vergaat het jou in de rimboe?’
Mijn vader schreef terug over ‘de likdoorn’ aan zijn kleine teen, die hem bij ‘de dagelijkse exercitie’ op het kazerneterrein veel last bezorgde.
Het lezen van de brieven die ik na zijn overlijden had meegenomen, riep een beeld op van twee werelden waarin weinig bijzonders gebeurde.
Bij thuiskomst in Middelbeers werd mijn vader als held onthaald. Ze zetten hem op een versierde stoel op een platte kar en reden hem door het dorp. Naast de kar liepen zijn zussen, strikken in het haar.
Daarna bleef het jarenlang stil. Tot vanaf begin jaren negentig ineens de waardering kwam. Eerst kwamen de medailles per post, met een klever op de achterkant zodat ze niet uit de envelop vielen. Een paar jaar later kreeg hij er samen met alle andere veteranen in zijn woonplaats één opgespeld door de burgemeester die de veteranen één voor één op het hart drukte dat zij ze in ieder geval nooit was vergeten.
Mijn vader toen: 'Hoe ouder ik word, hoe meer medailles ik krijg.’
Ik moest naar Arnhem voor een etentje met Arnhemmers, van wie er een aantal me vooraf diverse keren hadden gebeld dat ik vooral moest komen. Hele verhalen over hoeveel zin ze er in hadden, maar toen ik er eenmaal was bleek de helft er niet te zijn.
‘Ik had ineens toch niet zoveel zin,’ zei een van de wegblijvers me de volgende dag. Waar ze ergens anders een smoes verzinnen vindt de Arnhemmer het de normaalste zaak van de wereld dat hij van mening verandert. Alles onder het motto: ‘Je beste vriend dat ben je zelf.’
In de aanloop naar dat etentje wandelde ik door de stad. In de Steenstraat, een winkelstraat die de laatste jaren behoorlijk is opgeknapt maar nog steeds niet uitnodigt om te winkelen, werd ik overvallen door een wolkbreuk. Ik schoot de Martinuskerk in, waarvan ik wist dat mijn vader er de laatste jaren regelmatig heen ging.
In de hal stond een tachtiger, de broek te hoog opgetrokken, met een emmer sop een houten deur te boenen. Ik zei dat het hard regende, waarop hij antwoordde dat het wel meeviel.
‘Straks viel er veel meer uit.’
Met zo’n zin heb je me meteen.
‘Straks’ gebruiken in de verleden tijd en de hemel voorstellen als een bak met water die ze nu en dan omkieperen. We spraken kort over het gebouw, waarvan hij blij was dat het een paar jaar geleden was gerestaureerd. Hij hield de duimen een centimeter of tien uit elkaar en zei dat er ‘zulke wurmen’ in de houten balken hadden gezeten.
‘Het was luilekkerland hier, die beesten vraten zich helemaal vol. Probeer die er maar eens uit te krijgen met een handvol parochianen.’
Ik vroeg of hij mijn vader, de heer Van Roosmalen, had gekend.
Hij stopte even met boenen, wreef met de mouw van zijn blouse de bril schoon en vroeg: ‘Overleden?’
Ik knikte.
‘Had hij een bril?’
Ik knikte weer.
‘Ja,’ zei de man. ‘Die ken ik wel. Die heeft ook nog mee geholpen met het verjagen van de wurmen.’
Ik wist zeker dat het niet waar was, maar vond het toch leuk om te horen hoe mijn vader, die hoogtevrees had, in die kerk op een ladder was geklommen om de balken in het plafond te behandelen met een gif en dat hij daarna op de brommer, die hij nooit gehad heeft, was terug gereden naar huis. ‘Mijn vader had geen brommer,’ zei ik.
De man haperde geen moment.
‘Dan had hij een fiets, ik zie hem nog zo weg rijden.’