#ikleesthuis met Marion Bloem
'Saya suka sekali pulang sekarang'
('Ik wil heel graag nu weer terug naar huis')
Ook zij kreeg er iets van mee, van de dreiging omtrent een onbekend virus dat in korte tijd de gehele wereldbevolking terroriseerde. Hoewel zij al vele jaren alles wat ze recentelijk zag, las en hoorde meteen weer leek te vergeten, echode de stemming van de mensen in de praatprogramma’s van maart 2020 in haar na en beïnvloedden haar doorgaans zo blije positieve gemoed.
Sinds het overlijden van mijn vader, alweer elf jaar geleden, reageerde ze op de vraag ‘Hoe gaat het?’ steevast met een ‘Ik ben dankbaar voor wat ik nog kan doen, ik geniet van mijn tuin en van de mensen die mijn raam passeren en naar mij zwaaien’. Maar de vele tv-uitzendingen over een wereldramp vanwege het nieuwe coronavirus doofden geleidelijk de twinkeling in haar grote donkerbruine ogen. Haar antwoord op de vraag die de ene na de andere verzorger of verpleegkundige bij binnenkomst stelde, werd: ‘Ik weet het niet, wat staat er te gebeuren, ik weet niet of het ook mij zal treffen, misschien komen ze mij al eerder halen...Ik blijf hier gewoon zitten totdat ze me ophalen, ik zie wel, ik wacht maar af.’
Over de dood sprak ze niet. Wel graag over alles wat leefde, en vooral over wat bloeide, over hoe de natuur tegen de klippen op haar eigen weg wist te gaan. Nooit geplante krokusjes en narcissen, paardenbloemen en vergeet-mij-nietjes die uit de smalle spleetjes tussen de tuintegels naar het licht reikten prees ze om hun wilskracht en vitaliteit. Kleurig onkruid werd door niemand in het dorp van mijn jeugd zo bewonderd als door mijn moeder die in de komende zomer eenennegentig zou worden. Ze was een verstokte optimist, klaagde nooit over haar geheugen dat haar wreed in de steek liet of over het feit dat haar twee zonen, hun kinderen en kleinkinderen in het buitenland woonden, waardoor zij ze, als familiemens, zelden om zich heen had.
Haar gehele leven had ze aan haar gezin gewijd. Elke grote en kleine keuze sinds de bom op Hiroshima, sinds de onafhankelijkheidsverklaring van haar geboorteland, had ze gebaseerd op haar liefde voor haar familie en haar toekomstige gezinsleden. Eventuele dromen en carrièrewensen had ze opgeofferd voor een veilige toekomst voor haar kinderen.
Liever dan te klagen, sprak ze over haar blijdschap omtrent de magnoliaboom in haar achtertuin die haar man ooit voor haar had geplant en die na die tientallen jaren nog altijd leefde en bijna tot aan de nok van het dak reikte, of hoger dan haar huurhuis zou zijn geweest als een van haar twee schoonzonen hem niet van tijd tot tijd zorgzaam had gesnoeid. Ze was trots op de boom die haar dan weer kleur, dan weer schaduw en beschutting bood, en die in de winter de belofte uitdroeg van weldadige bloei dankzij talrijke knoppen aan de vele kale takken die zich van vorst en hagel nooit iets aantrokken.
Ze genoot ook van de ontluikende orchideeën die de vensterbanken sierden in haar tot tropische hitte verwarmde huiskamer en ze berispte de ijverige verzorger die de uitgegroeide wortels ongevraagd had afgeknipt omdat de lange kromme slierten de vijftig jaar oude vloerbedekking raakten en mogelijk bevuilden. Zonder die wanstaltige bruine wortels die zelfs het groen van de eigen plant overwoekerden zouden haar orchideeën niet bloeien, zei ze. ‘Maar jullie kunnen dat niet weten,’ zuchtte ze, niet geërgerd maar met enig medelijden, want was het niet triest voor die jonge blonde vrouwen dat ze nooit in de tropen hadden geleefd? Er viel zoveel te leren van het oerwoud, van de vele insecten, van een leven dicht bij de natuur. Zonder wortels geen bloemen. Zonder regen geen zonneschijn. Zonder hel geen hemel.
Sinds Joyce, mijn enige zus, haar oudste dochter, drie jaar geleden overleed werd het woord dood niet meer uitgesproken. Als iemand over haar oudste dochter begon sloeg ze haar ogen neer. Ze slikte. Ze zweeg. Vaak vouwde ze haar handen en begon hardop te bidden, tot Moeder Maria, de heilige der heiligen, steeds luider als het gezelschap in de huiskamer niet uit respect voor haar gebed het gesprek had afgebroken.
Af en toe leek ze te zijn vergeten dat haar man en dochter naar een andere manier van zijn of naar een niet-meer-zijn waren vertrokken. Toen ik het huis eens binnenkwam met tassen vol boodschappen overviel ze me met de vraag: ‘Weet jij waar je vader uithangt? Hij is nog altijd niet terug van de winkels.’
En toen ze tijdens een autorit op weg naar haar huis even was ingedommeld na een lunch in een warm gezellig eethuis waar ze vroeger met mijn vader als onderbreking van hun fietstocht weleens stopte voor een kopje koffie, gilde ze opeens verschrikt: ‘Stop! We moeten terug! We zijn Joyce vergeten!’
Tijdens haar laatste zomer waren haar twee zonen en al haar kleinkinderen en achterkleinkinderen, ook die uit Azië en uit de Verenigde Staten, overgevlogen ter gelegenheid van de viering van haar negentigste verjaardag in mijn huis. Terwijl haar oudste zoon Martin de fles champagne wilde ontkurken en ik klaarstond om bij gebrek aan beter gereedschap met een groot vleesmes haar verjaarstaart aan te snijden, riep ze koortsachtig uit: ‘Nee, wacht, wacht, nog niet al mijn kinderen zijn er, ik tel er maar drie.’
Andere Nederlanders mochten eind maart niet bij hun stervende moeder of vader op bezoek omdat de verpleeghuizen vanwege de viruscrisis gesloten waren voor iedereen die er niet woonde of werkte. Gelukkig was ik, als mantelzorger, tegemoetgekomen aan haar nadrukkelijke wens thuis te blijven wonen in het huurhuis waar ze samen met mijn vader ongeveer 54 jaar gelukkig was geweest en sinds zijn overlijden ook nog eens langer dan een decennium in haar eentje leefde.
Mijn vader was op 8 april 2009 gestorven, in het thuiszorg-bed, in hun kleine huiskamer, met zijn vier kinderen, acht kleinkinderen en hun aanhang om zich heen. De helft van het meubilair hadden we naar de tuin verhuisd om plaats te maken voor het gehuurde bed. Hij wilde onder geen voorwaarde een verpleeghuis in. Toen hij eerder eens in het ziekenhuis was opgenomen smeekte hij mij: ‘Haal mij hier weg, ik hoor hier niet, de mensen doen hun best, maar ik pas hier niet bij.’
De een hield zijn hand vast, de ander lag met een wang tegen zijn hoofd, weer een ander pakte zijn voet, of legde een hand op zijn knie, been of schouder. Twee dochters, twee zonen, hun partners, kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen luisterden naar elke zucht. We hebben hem, nadat hij zijn laatste adem had uitgeblazen, gezamenlijk gewassen en aangekleed, onder leiding van iemand die voor lijkenwassen had gestudeerd. Op de plek waar hij een jaar lang dag en nacht was verzorgd door toegewijde verpleegkundigen mocht hij blijven liggen, als lijk, want na het wassen zag ik het meteen: hij was mijn vader niet meer, maar een vreemd verstijfd lichaam in mijn vaders lievelingskleren. Totdat hij in zijn mooie kist naar het crematorium werd gereden voor een plechtigheid waarbij circa 300 mensen aanwezig waren, lag hij in de huiskamer op ijs ter bezichtiging voor familie, vrienden en buren. Hij bleek veel meer vrienden te hebben dan wij hadden kunnen vermoeden. Men reageerde op de advertentie in de plaatselijke krant.
Er werd veel van hem gehouden, vooral door mijn moeder, die niet huilde, maar in de nacht van zijn definitieve vertrek door het huis banjerde alsof ze zijn spirit, die overal in de woning nog voelbaar was, uit alle hoeken van het huis tot een tastbare bundeling dreef en samenbalde om die in de mond te proppen waar ze, toen hij allang alle voedsel weigerde, met geweld toch telkens weer een hap rijst naar binnenduwde. Zijn mond was uren eerder door de begrafenisondernemer gesloten met behulp van een opgerolde handdoek onder de kin, terwijl mijn vaders lippen eigenlijk nooit geheel konden sluiten vanwege zijn Aziatische overbeet. In zijn gezicht zag ik zijn vader, de grootvader die ik nooit heb gekend omdat hij stierf toen mijn vader nog geen zeven was. En ik zag zijn oom, die ik evenmin heb gekend maar wiens foto zolang als ik me kan herinneren in mijn vaders portefeuille had gezeten. Ik zag in dat hoofd, dat op een doodskop leek, niets meer wat mij aan mijn lieve onvergetelijke warme geduldige vader herinnerde.
De begrafenisondernemer was naar huis. Wij fluisterden onze herinneringen, maar meest zwegen we, een aangenaam zwijgen omdat onze gedachten en beelden zonder ze te hoeven uitspreken al met elkaar werden gedeeld. Het was ver na middernacht. Niemand wilde slapen. Niemand dacht erover om zich terug te trekken in een opgemaakt bed met frisgewassen lakens. Een douche nemen leek een expeditie naar de Noordpool. Plots schrokken we op. Mijn moeder schreeuwde, over mijn vaders opgebaarde lichaam gebogen: ‘Lex, Lex, kom terug!’ Heftig sloeg ze met haar kleine stevige vuisten op zijn borst, ter hoogte van zijn hart. ‘Joyce, Marion, Martin, Maurice, kom helpen, kijk, je vader leeft nog, help dan toch!’ Misschien omdat zijn broze lijk, gehuld in zijn mooiste te ruime korenblauwe overhemd en onberispelijk donkergrijs kostuum, met de glanzende zilverkleurige stropdas om zijn tere nek, weer krachtig leek, probeerde ze hem te reanimeren, drie uur nadat de huisarts hem officieel had doodverklaard.
Elf jaar later, op zijn sterfdag, wordt zijzelf gecremeerd. Mijn man en ik sluiten de kist in het rouwcentrum. Terwijl ik buiten op zes meter afstand wacht, duwen mijn zoon en echtgenoot de kist naar de zilvergrijze rouwauto. Als laatste groet rijden we door haar straat, waar buren haar zwijgend de laatste eer bewijzen, vanwege de coronacrisis op minstens anderhalve meter van elkaar. De familieleden die in Nederland woonachtig zijn volgen verdeeld over zeven auto’s de zilverkleurige wagen naar het crematorium waar mijn vader ooit werd bejubeld, waar vrienden en familie mooie teksten over hem voorlazen en bevriende muzikanten zijn lievelingsliederen speelden. Maar mijn moeders lijkwagen gaat ons voor naar een afgelegen parkeerplek. Daar staat hij stil, met de achterklep omhoog, en eerst mijn zoon, zijn vrouw en zijn drie kinderen stappen uit hun auto, begeven zich eerbiedig naar de achterkant van de zilverkleurige rouwwagen, geven haar de laatste groet en lopen terug naar hun auto die op ruime afstand van de andere auto’s geparkeerd staat. Dan volgt haar oudste kleindochter met man en drie zonen, en als dat gezin zich weer naast hun auto bevindt, plechtig zwijgend, volgt het gezin van haar tweede kleindochter met haar echtgenoot, dochter, en zoon. Vervolgens komt de oudste zoon van mijn jongste broer naar voren, met zijn vriendin aan zijn zijde, al heeft deze jonge vrouw mijn moeder nauwelijks gekend. En mijn zwager, oftewel de man van mijn overleden zus, die door de intelligente ‘lockdown’ zijn kleinkinderen en dochters al weken niet heeft gezien behalve een paar keer zwaaien vanaf zijn hoge balkon, loopt haastig naar de lijkwagen en haast zich daarna weer terug naar zijn auto, vechtend met emoties, worstelend met het verdriet om verlies van zijn vrouw, een wond die, mocht het intussen al iets zijn geheeld, door het overlijden van zijn schoonmoeder weer ruw is opengereten. Daarna loopt een lange mooie blonde vrouw, gekleed in een opwaaiende fleurige zomerjurk, naar voren. Het is een van de verzorgsters die er tegen de coronacrisisregels van het crematorium in toch graag bij wilde zijn. In de afgelopen vier jaar dat ze voor mijn moeder zorgde is ze veel van haar gaan houden, want: ‘Je lieve moeder heeft mij in moeilijke periodes wijze raad gegeven.’
Mijn man en ik nemen als laatste afscheid, en tot slot maakt de auto een ererondje over het parkeerterrein om vervolgens naar de ingang van het crematorium te rijden, waar personeel klaarstaat om haar direct, zonder onze aanwezigheid, in de oven te schuiven. Voordat wij naar haar huis zijn teruggekeerd, is de begrafenisondernemer met de zilvergrijze wagen al bij haar voortuintje om er de vele boeketten en bloemenharten zorgzaam te deponeren als allerlaatste eerbetoon.
In een tijd van ‘social distancing’ moest ik half maart besluiten: kies ik voor mijn moeder die erg achteruitgaat of kies ik voor mijn man, die door de fase van zijn kanker en de daarmee gepaard gaande behandelingen dubbel kwetsbaar is bij besmetting met het moorddadige virus? Na een halfslachtige keuze voor mijn man, ging ik toch weer gewoon naar mijn moeder, maar hield ik zo goed mogelijk afstand tot iedereen die zich beroepsmatig met haar bezighield.
Sinds de coronacrisis in elk tv-programma werd besproken, weigerde mijn moeder niet alleen de medicatie, maar ze liet geleidelijk ook al het aangeboden voedsel, de thee, koffie, verse sapjes, en water staan. Zelfs een bevochtigde wattentip duldde ze niet tegen haar gebarsten lippen.
‘Dat is niet goed voor mij,’ zei ze heel beslist, als een lepel, beker, rietje, of iets anders wat leek op bestek of op een middel waarmee ze meende verleid te worden om iets te consumeren, haar mond naderde.
Een van de verpleegkundigen had gezegd: ‘Het is alsof ze zich al tussen hemel en aarde beweegt.’
‘Was wenn Man keine Wille mehr hat?... I love to go… Hoe zeg je dat toch? Saya suka sekali pulang sekarang, …het is genoeg, het is genoeg geweest, ik ben hier klaar,’ zei ze op de laatste dag van maart, een dinsdagmiddag, tussen half 1 en half 2, tegen Linda, de altijd stralende blonde verzorgster die haar jarenlang op dinsdag- en donderdagmiddag een lekkere lunch had voorgezet, maar die nu zonder bord bij haar kwam zitten, en ondanks de voorschriften over anderhalve meter afstand ter voorkoming van besmetting, haar hand vastpakte, haar in de ogen keek en oprecht vroeg: ‘Hoe gaat het nu met u, lieve mevrouw Jacqueline, hoe voelt u zich?’
Er was niets te merken van de ziekte van Alzheimer of enige dementie tijdens het gesprek dat die twee voerden, terwijl ik op een afstand van vier meter toekeek. Linda schaterde om haar grapjes, en via die grapjes, via Indonesische kinderliedjes waarvan ze de eindregels wijzigde om met nieuwe rijm iets te verklappen over haar wens om dit aardse leven achter zich te laten, kwam ik erachter dat ze door niet meer te eten en te drinken inderdaad eigenlijk al had besloten wat ik nog onvoldoende tot me door had laten dringen. Ze gaf Linda levenslessen mee, wenste haar en Linda’s kinderen veel goeds toe. Linda’s kinderen had ze zien opgroeien omdat Linda, ondanks de officiële voorschriften, haar zoon en dochter in de vakanties af en toe had meegenomen, aangezien mijn moeder blij werd van kinderen om haar heen, en ze haar eigen kleinkinderen door de afstand zelden zag.
Ze zong voorafgaand aan de zin ‘Saya suka sekali pulang sekarang’ wat ‘ik wil heel graag nu weer terug naar huis’ betekent, vele malen een van haar lievelingsliedjes in het Duits. Een rijmpje dat ze van haar Javaans-Duitse moeder had geleerd nadat ze als peuter door polio besmet was geraakt en vele maanden afgezonderd van haar familie in quarantaine had moeten blijven. Daarna, terug in het gezin, moest ze dagelijks naar een ziekenhuis voor de revalidatie, een langdurig proces met trage, heel kleine overwinningen. De grootste was toen ze als vijfjarige voor het eerst haar kleine pink kon bewegen. Niemand zag wat ze bedoelde toen ze juichte: ‘Kijk, kijk!’
‘Sage nie das kann ich nicht, alles kannst du...’
Dankzij dat soort rijmpjes die haar moed en hoop boden, had ze haar handicap weten te overwinnen. Aan den lijve had ze ervaren dat waar een wil was ook een weg zou zijn, en dat leerde ze ons, niet goedschiks dan kwaadschiks. Ze was een strenge moeder, maar ook een warme gepassioneerde vrouw die goed kon luisteren. Ze was iemand die zowel redeloos spontaan driftig kon zijn als wijs en grootmoedig, ze was iemand die had geleerd om zich door niets en niemand te laten kisten.
Haar gevoel voor humor werd niet altijd door iedereen gewaardeerd. De vele verzorgers die al zeven jaar bij haar in- en uitliepen, maakte ze met haar grapjes gemakkelijk aan het schateren, maar als mantelzorger kon ik haar rijmpjes en plagerijtjes op den duur voorspellen en ik vreesde dat een glimlach meer op uitlachen dan toelachen zou lijken. Daardoor reageerde ik doorgaans tamelijk stoïcijns op haar zelfverzonnen rijmpjes en plagerijtjes. Ik kende haar te goed.
Ruim 67 jaar is ze mijn moeder geweest en daarvan heb ik zeven jaar voor haar gezorgd alsof ze een dochter was die graag zelfstandig wilde wonen, maar dat eigenlijk niet kon. Ik kon mijn moeder niet meer zien zoals de meeste verzorgers haar wel zagen: een vrolijke goedgemutste, lieve warme vrouw die altijd belangstelling voor anderen op kon brengen en die het meteen door had als iemand zijn of haar verdriet verborg en op die stemming reageerde met een wijs advies, een lief woord, een teder gebaar, maar andersom, iemand die haar ergernis niet kon verbergen als er nors, kortaf, betuttelend of onbeschoft tegen haar werd opgetreden.
De nacht van de laatste dag van maart en de eerste dag van april, bracht ik bij haar in het thuiszorg-bed door, mijn hand in de hare, onze hoofden tegen elkaar.
Mijn moedige moeder vocht en vocht, in de eerste twaalf uren die volgden op haar ferm besluit: het is genoeg.
Alsof ze terug was in het kamp en door de kapotte gaten van de bamboe omheining tevergeefs trachtte te ontsnappen, sloeg en trapte ze om zich heen toen de verpleegkundige haar wilde verschonen. De dame moest zich verweren tegen haar vuistslagen met de tengere linkerhand. Haar rechterbeen was door een hersenbloeding verlamd, maar met het linkerbeen schopte ze om zich heen. Ze wilde haar waardigheid behouden in dit proces van loslaten. Maar langzaam sterven, sterven aan Alzheimer, daar is niks waardigs aan, dat laatste deel van een respectabel leven zit vol met triviale activiteiten, het te trage afscheid scheurt, schrijnt, schijt, stinkt, spuugt, spartelt… het schreeuwt, het kermt, het huilt.
Vierentwintig uur nadat Linda vertrok met het besef dat het vermoedelijk haar laatste bezoek aan mevrouw Jacqueline zou zijn, hield ik mijn smartphone bij mijn moeders oor om te laten horen hoe mijn oudste kleindochter ‘Let it be’ zong en zij zichzelf daarbij op de ukelele begeleidde. Mijn moeder neuriede vanuit haar diepe onregelmatige slaap min of meer melodieus mee. Haar geneurie was niet zuiver, maar wel heftig. Mijn moeders wilskracht klonk er onverbloemd in door. Ze liet weten dat ze de daad zou voegen bij de woorden die ze 24 uur eerder in het bijzijn van Linda had uitgesproken, een beetje lacherig en toch serieus. In vier talen.
Haar hand nog altijd in de mijne, de poliohand die in de afgelopen zeven jaar te zwak was geweest om nog een pen vast te houden en die niet omhoog kon zonder hulp van de nog altijd sterke linkerhand, hield mij stevig vast. De poliohand kneep in de mijne terwijl we naar de tekst luisterden van The Beatles, een muziekgroep die mijn veertienjarige kleindochter eigenlijk niet kon boeien. Al luisterend begreep ik dat ze de song met zorg had uitgekozen. De greep van mijn moeders hand die tot mijn verbazing relatief stevig bleef, de hand die al zo lang niks kon, en die ik al de hele nacht en ochtend had vastgehouden, liet mij niet los. De greep werd strakker. Ik was het anker van een zinkend schip. Als ik met haar zou worden meegezogen de diepte in, had het mij niet gedeerd.
Toen ‘Let it be’ beëindigd was, zag ik dat de diepe frons die de hele nacht lang bewees dat ze nog niet bereid was zich met de stroom mee te laten voeren, was verdwenen. Ik zag een vredige blik, een gezicht dat dankbaarheid uitstraalde, en ik fluisterde in haar oor: ‘Ja mam, let it be.’
Ik zong de zinnen zoals ik mij die herinnerde van vroeger. Toen had ik echter nooit de inhoud van het lied beseft, zeker niet als ik luidkeels mee blèrde in mijn gehuurde jeep, scheurend over de flanken van vulkaan Batur op Bali. Nooit eerder had ik de betekenis tot me door laten dringen, maar nu, dankzij mijn kleindochter, wist ik dat er op dit moment geen betere tekst uit mijn mond kon klinken dan deze.
‘When I find myself in times of trouble
Mother Mary comes to me
Speaking words of wisdom, let it be.
And in my hour of darkness
She is standing right in front of me
Speaking words of wisdom, let it be.'
Op de grote klok die de vorige middag op haar uitdrukkelijk verzoek voor de televisie was geplaatst en het televisiescherm bijna geheel afdekte, zag ik dat ze al zes minuten zonder te ademen naast me had gelegen. Maar de greep van haar poliohand was in die zes minuten niet verslapt.
Kom op mam, dacht ik, toe maar, kom op met een van uw vele flauwe grapjes, schiet op, haal maar weer adem, en roep het met die vrolijke schelle stem: 1 april!... Wie bijt er in mijn bil?
Marion Bloem
Marion Bloem (1952), auteur, filmmaker en beeldend kunstenaar, is bekend geworden met haar debuutroman Geen gewoon Indisch meisje in 1983. Haar recentste boeken zijn Haar goede hand, over de gecompliceerde, innige band tussen moeder en dochter, en Een teken van leven. Over rouw en alles wat de dood behelst.
In haar onlangs verschenen boek Indo. Een persoonlijke geschiedenis over identiteit schrijft Marion Bloem, gerijpt door levenservaring, met nieuwe inzichten over de thematiek uit haar debuut. Met kritisch vermogen kijkt ze naar de vrouw die ze in de jaren tachtig was en aan de hand van haar persoonlijke familiegeschiedenis schetst ze wat een Indo is en wat de geschiedenis van de Indische Nederlander behelst. Ze onderzoekt de Indische identiteit en trekt gelijkenissen met andere landen met een mestiezencultuur. Wat is er zo waardevol aan die zogenaamde Indische cultuur en is die er wel? Is het nodig om onszelf Indo te blijven noemen?
Auteursfoto © Geert Broertjes