Interview /
Interview Joseph Finder
De vrolijke lach van de 47-jarige schrijver klinkt boven het lawaai van de knusse lunchroom in het centrum van Amsterdam. Na een uurtje slaap in zijn hotel is hij de jetlag redelijk te boven gekomen. Finder laat zich in ieder geval zijn tonijnsandwich en cola light goed smaken.
Een goede thriller is voor Joseph Finder overigens niet alleen voor de ontspanning. “Als ik een boek lees wil ik er iets van leren. In mijn eigen boeken wil ik niet te serieus over komen, maar ik wil wel dat mijn lezers in een wereld terecht komen, die ze niet kennen. Ze moeten er iets van leren. Ja, iets van de oude leraar die ik was, is gebleven.”
Finder is niet zo’n schrijver die bij wijze van spreken als baby al wist dat hij zou gaan schrijven. Als kind vond hij schrijven wel leuk, maar in zijn tienerjaren kwam daar de harde realiteit voor in de plaats. “Ik moest toch de kost gaan verdienen?” stelt hij nuchter. Dus maakte hij de middelbare school af en ging naar de Harvard universiteit in Boston, de plaats waar hij nu nog steeds met vrouw en dochter woont. Finder ging Russisch studeren.
Vanwege die keuze viel het oog van de inlichtingendienst CIA op de veelbelovende jongen. De cursus die hij volgde was dan ook de broedplaats van CIA-rekruten. “Ik wilde graag voor de CIA werken. Veel van mijn vrienden hebben dat ook gedaan. Ik stond voor de keuze: een academische loopbaan aan Harvard of de CIA. Ik realiseerde me op tijd hoe slaapverwekkend het werk van een spion is. Je krijgt geen Glock-pistool of een vals paspoort. Er lag een hele stapel Russische weekbladen klaar. Die zou ik moeten vertalen.” Daar zei hij ‘nee dank je wel’ tegen en bleef op de universiteit bij het Russische instituut.
Maar de academicus Finder hield wel contact met zijn oude maten van de universiteit. “Daardoor heb ik veel contacten in de CIA. Mijn vrienden vertellen me dingen, zoals het feit dat al voor de inval in Irak binnen de dienst vraagtekens werden gezet bij dat verhaal van de massavernietigingswapens. Maar mensen die er anders over dachten, mochten niets zeggen van het Witte Huis. Net als de aanslagen van 9 september. Daar was al zoveel over bekend. Maar het Witte Huis was niet geïnteresseerd. Zouden de aanslagen onder een andere president ook hebben plaatsgevonden? Ik twijfel daaraan. George Bush, ik haat die vent.”
Zijn liefde voor het spionnenvak heeft Finder zijn hele leven gehouden. Zijn eerste non-fictie boek over een rijke Amerikaanse familie met banden in Rusland draaide al uit op een verhaal over spionnen, KGB en onmetelijke rijkdom. De betrokken familie probeerde op alle manieren het boek tegen te houden en toen dat niet lukte, kochten ze de hele oplage. “Dat boek verkocht hartstikke goed,” vertelt Joseph Finder met een grijns. Maar in die tijd vond hij het allemaal een stuk minder leuk. “Ik was 24 en schrok me rot van al die problemen. Het heeft jaren geduurd voordat ik de moed opbracht om weer wat te gaan schrijven. Bovendien ben ik toen overgestapt naar fictie. Dan kan ik veel meer zeggen en doen dan in non-fictie.”
Ook zijn boek Paranoia, waarmee hij internationaal doorbrak, heeft hij indirect te danken aan zijn studievrienden van de CIA. Het idee om een soort spionageboek te schrijven over het Amerikaanse bedrijfsleven was een tip van zo’n vriend van Finder. “Bedrijfsspionage wordt een steeds groter probleem. Het gaat ook meer en meer lijken op de internationale spionage van inlichtingendiensten. Grote bedrijven nemen tegenwoordig spionnen in dienst om voor hun beveiliging te zorgen. De opzet van het boek was een poging om de internationale spionageverhalen over te plaatsen naar het bedrijfsleven.”
Joseph Finder had met dat eerste boek zijn plaats in de wereld van de thrillers gevonden. Ook zijn tweede – Bedrijfsongeval – speelt zich in het grote bedrijfsleven af. In Nederland mag dan Charles den Tex de bedrijventhriller belichamen, internationaal trekt Finder de aandacht. “John Grisham schrijft over gewone mensen, die toevallig advocaat zijn en die in de problemen komen. Ik schrijf over gewone mensen die in een bedrijf werken en die in problemen raken.”
Vrijwel iedereen heeft met de problemen te maken, die Finder beschrijft. Kantoormedewerkers, fabrieksarbeiders, directeuren, ze zijn allemaal onderdeel van een bedrijf, klein of groot, waar kantoorpolitiek maar al te vaak uitdraait op elkaar laten struikelen, vuile trucjes om een tegenstander onderuit te halen, ellebogenwerk. “Ik schrijf in Bedrijfsongeval over een president-directeur, de man in het midden van de problemen. De mensen komen er achter dat de baas de baas niet meer is. Er is altijd nog wel iemand die een stapje hoger op de ladder staat.”
Deze man heeft de helft van de medewerkers moeten ontslaan en nu dreigt zijn fabriek helemaal naar China te worden overgeplaatst. Joseph Finder heeft sympathie voor het morele probleem van zijn hoofdpersoon, maar hij begrijpt de hoogste bazen die naar China willen. “Het is nu eenmaal veel goedkoper als je de spullen in Amerika laat maken. Maar een bedrijf is meer dan alleen maar een manier om geld te verdienen. Het is ook een club mensen die een gezamenlijk doel hebben.” Finder wilde zich wel eens verplaatsen in zo’n directeur die mensen er uit moet gooien. Wat gebeurt er met zo’n man in een kleine stad? Hij was ooit de populairste vrijgezel van de stad en hij is nu de meest gehate man. Zelf heeft hij nooit met een ontslag te maken gehad. Op de Harvard universiteit zat hij gebakken. “Mijn baas heeft me een keer geprobeerd te ontslaan toen ik voor mijn eerste boek meer kreeg dan hij in een jaar verdiende,” zegt Finder met een schallende lach.
Weer serieus: “Nee, ik ben nooit ontslagen, maar ik kan me voorstellen dat het een nachtmerrie moet zijn. Je hebt je hele leven bij een bedrijf gewerkt en dan sta je zo maar op straat. Stel je voor, je bent vijftig en je hebt altijd het ijzer voor stoelpoten in de fabriek gebogen. Wie biedt jou dan een nieuwe baan aan? Niemand wil je hebben. Ik heb gesproken met een manager van een fabriek van kantoormeubelen. Die zag die twee kanten van de medaille. China is goedkoper, maar hij zou het er heel moeilijk mee hebben mensen te ontslaan. Ik begrijp dat. Maar toch is dat de realiteit. Of je dat nu leuk vindt of niet.”