Column /
Jet (her)leest klassiekers: Heren van de thee
Een paar weken geleden begon ik in Heren van de thee (1992) van Hella Haasse, dat ik — tot mijn schaamte — nog nooit gelezen had. En dat terwijl de roman over de ambitieuze ondernemer Rudolf Kerkhoven, die een theeplantage op Java begint, in Steinz. Gids voor de wereldliteratuur een ereplaats heeft als een van de 104 ‘meesterwerken’ die het boek telt. Haasses zeventiende roman werd in 1993 genomineerd voor de AKO-prijs en bekroond met de CPNB Publieksprijs, en groeide uit tot haar grootste bestseller. Bovendien werd (en wordt) Heren van de thee gezien als een goed voorbeeld van de ‘historische collages’ (historische romans die gebaseerd zijn op en deels bestaan uit brieven en andere documenten) die kenmerkend zijn voor het oeuvre van Haasse. Het werd, kortom, hoog tijd dat ik de roman eens las.
In Heren van de thee volgen we Rudolf Kerkhoven, telg uit een succesvol plantersgeslacht, gedurende vijftig jaar van zijn leven: vanaf het moment dat hij als chemisch ingenieur afstudeert in Delft tot enkele jaren na de dood van zijn vrouw op Java. Rudolf besluit na zijn afstuderen naar Nederlands-Indië te vertrekken, aanvankelijk omdat hij denkt dat zijn vader hem nodig heeft op de theeplantage, later — wanneer hij merkt dat zijn aanwezigheid daar niet gewenst is — om een eigen plantage te beginnen. Rudolf werkt hard, zijn gewassen groeien goed, hij trouwt met Jenny Roosgaarde Bisschop en krijgt een trits kinderen. Maar terwijl de zaken voorspoedig lijken te gaan, vaart hij wat persoonlijke relaties betreft een stuk minder wel: hij is jaloers op zijn broer die zonder iets te hebben gepresteerd de ouderlijke plantage krijgt, hij raakt in onmin met zijn zwager (die hem, zo meent Rudolf, tegenwerkt) en Jenny, die wegkwijnt op de geïsoleerde plantage, wordt depressief — hoewel Rudolf dat pas inziet als het kwaad al lang en breed is geschied.
Heren van de thee geeft een mooi beeld van het leven op de Javaanse theeplantages aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Maar als roman viel het me tegen. Bij geen van de personages had ik het gevoel dat ze dichtbij kwamen, dat ik met ze kon meevoelen; Rudolf, Jenny, zusje Cateau en vader Kerkhoven — het blijven eendimensionale poppetjes, hen écht begrijpen (wat voelen ze, wat vinden ze van bepaalde situaties?) doe ik niet. We lezen wél dat Jenny niet meer zwanger wil worden en ongelukkig is in haar huwelijk, maar over de seks met Rudolf (die kennelijk nog steeds plaatsvindt) wordt niets gezegd. Als Jenny voor de zoveelste keer in verwachting is probeert ze een inlands anticonceptiemiddel, maar dat mislukt — blijkbaar, want we horen niets over de gevolgen en het kind wordt gewoon geboren. Andersom geldt hetzelfde: Rudolf is dolgelukkig met zijn vrouw en ziet geen vuiltje aan de lucht, maar hoe hij daar zo naïef over kan denken begrijp ik niet, en er wordt ook geen poging gedaan om duidelijk te maken waarop hij zijn tevredenheid baseert.
Toegegeven, in de dagboek- en brieffragmenten die in het boek zijn opgenomen vertrouwt Jenny haar zielenroerselen toe aan het papier; maar dat is nog vóór het huwelijk met Rudolf, en die delen gaan vooral over haar angsten. Rudolfs brieven aan zijn familieleden geven geen dieper inzicht in zijn persoon. Sowieso stelde ik vraagtekens bij de manier waarop de historische documenten in de roman zijn geïntegreerd: soms had ik het gevoel dat de fragmenten willekeurig geplaatst waren, alsof Haasse niet lang had nagedacht over hoe ze deze mooi in de vertelling kon laten overvloeien. De historische documenten die Haasse gebruikt zijn ‘geselecteerd en gearrangeerd volgens de eisen die een romanaanpak stelt’, stelt de schrijfster in haar verantwoording — daar had ik meer van verwacht.
Klassiekers zijn tijdloos, zeggen ze. Maar Heren van de thee vond ik gedateerd.