Lezen /
Kort verhaal van Charles den Tex: De andere kant
(c) 2014 Charles den Tex
Benny was een lul, maar hij was onmisbaar. Eén keer per maand gingen ze met hem naar Rotterdam, dat zei Tjeu. Naar de haven waar Benny zijn contacten had. Hij was niet van hier, hij was twee jaar geleden uit het westen gekomen om in de mijn te werken, vlak voor de eerste sluitingen begonnen. Benny begreep niets van het land, en nog minder van de mensen en de families, maar hij had gouden vrienden in Rotterdam. Zonder Benny was Tjeu nooit aan de libanon gekomen. Niet aan de rooie en niet aan de gele.
Meer vertelde Tjeu niet. Hoe vaak Marcel ook vroeg.
‘Zou je wel willen weten, hé!’ zei hij en dan hield hij verder zijn mond.
Toen de toekomst van de mijnen bekend werd, reageerden de meeste mannen met verzet of verslagenheid. Tjeu en zijn vrienden behoorden tot de laatste groep. Eerst was er bier, daarna meer bier. Toen dat niet meer voldoende was om de verveling mee te vullen, bood hasj bood een oplossing. Hasj bracht tevredenheid waar die er niet was. De rode en gele libanon en de zwarte nepal voegden zich naadloos bij het bier en brachten een nieuw doel.
Tjeu had heel snel begrepen hoe groot de vraag zou kunnen zijn als er maar voldoende aanvoer was. Binnen de kortste keren had hij zijn eigen gebruik geminderd en had hij de lijn terug gevolgd naar de bron, naar de vrienden van Benny. Tjeu, Stef, Alex en Benny legden al hun spaargeld bijeen en kochten hun eerste kilo. Tweehonderd pakketjes van vijf gram. In de mijnstreek waren ze die zo kwijt. Met de opbrengst kochten ze meer en nu sleepten ze tassen vol door verlaten mijngangen naar Duitsland waar er twee keer zoveel voor werd betaald. Tien kilo per keer. Tweeënhalve kilo per tas, nooit meer dan dat. Kleine, stevige canvas tassen. Vier tassen, vier vrienden. Tjeu regisseerde de tochten, en het geld stroomde binnen. Hun oorspronkelijke spaargeld was allang honderd keer zo veel geworden. Het meeste ervan stond rustig op een bankrekening in Duitsland. D-marken, harde valuta. Onzichtbaar voor de belasting in Nederland en toch bereikbaar. Door het geld was zelfs Benny te pruimen.Hij had geen enkel gevoel voor de Limburgse verhoudingen. De Limbo’s werkten hem op zijn zenuwen, met hun gezanik over familie en vroeger. De helft van de tijd verstond hij ze niet eens, en dat kleine ettertje, Marcel, al helemaal niet. Het jongere neefje van Tjeu, moest overal bij zijn en wist alles beter. Altijd als Benny iets met Tjeu wilde bespreken, kwam hij ertussendoor.
‘Mag ik mee?’
In het schemerdonker blijft zijn vraag steken tussen de zwarte tassen op de grote tafel. Sigarettenrook hangt er als mist overheen. De mannen horen hem niet, ze zijn te druk met de laatste afspraken. Elke week dezelfde afspraken, die steeds moeten worden herhaald, keer op keer. Als een bezwering, een formule.
‘Mag ik mee?’ vraagt hij nog een keer.
‘Tuurlijk. Jij gaat toch altijd mee. Zonder jou zijn we nergens,’ zegt Tjeu.
De mannen lachen.
‘Naar de andere kant, bedoel ik.’
‘Nog niet.’
‘Ah, Tjeu!’
‘Jij hebt de tassen en jij bewaakt de ingang. Jij bent de belangrijkste van ons allemaal. Nou dan.’
Tjeu is zesentwintig en zijn neef, hun moeders zijn zussen. Tante Suus is ouder dan zijn moeder, wel tien jaar, en veel eerder getrouwd met een man die nu al nauwelijks meer meekan. Stof in zijn longen, verstening in zijn rug. Dertig jaar in de mijn en nog geen vijftig. Tjeu weet donders goed wat hij niet wil, zijn vader is te vroeg aan zijn eind en het eind moet nog komen. Voordat de laatste mijn definitief dicht gaat en alles hier tot stilstand komt, wil hij zijn zaken voor elkaar hebben.
‘MARCEL!’
De stem van zijn moeder kraakte zijn kop. Hij was nog geen zestien, één meter zeventig lang, vierenzestig kilo, bruin haar, bruine ogen. Zwarte fiets met fietstassen. Bruine schoenen met dikke zolen die er aan de zijkant uitstaken. Vreselijk.
‘Oma wacht op je!’
Oma wachtte, zijn vader wachtte, de meester wachtte. Iedereen wachtte op hem, alsof hij zo langzaam was, gehandicapt of zo. Niemand bedenkt dat hij ook wacht. Dat kwam niet bij ze op, vooral niet bij zijn moeder die leek te denken dat hij helemaal geen eigen wil had. Die had hij ook niet nodig, volgens haar. Daar was geen plaats voor, de wil van zijn moeder nam alle beschikbare ruimte in. Marcel zat klem tussen de eisen van zijn moeder en de alcohol van zijn vader, tussen zijn leeftijd en de mannen die de grens over gingen. Tjeu, Stef en Alex. Zij gingen, vrij, heen en weer. Voor hen bestond de grens niet en dat was zijn grootste verlangen. Benny telde hij niet mee.
‘Oma wacht!’ riep zijn moeder weer.
Het mens was tweeënzestig, niet eens oud, maar al meer dan tien jaar alleen. Opa was overleden toen Marcel nog geen vijf jaar oud was. Zijn herinneringen aan zijn grootvader waren vertekend door de slechte gezondheid van de man, door het hoesten en de moeilijke ademhaling. Opa was altijd moe, heel moe, tot hij overleed. Zijn oma bleef achter met een enorm, onmetelijk groot en onvervuld verlangen. Zij wilde voortdurend iedereen om zich heen, hoe vaker hoe liever, en zijn moeder liet het maar wat graag aan hem over.
‘Marcel, oma wacht!’
Oma was, zonder dat zij het wist, het tussenstation geworden, tussen thuis en de ontmoetingsplaats.
‘Ha, ben je daar, jongen.’
Ze had thee en koekjes en verhalen die hij al twintig keer had gehoord. Oma behandelde hem als een jongen van twaalf, net als zijn moeder.
‘Gelukkig heb ik jou nog, want je moeder heeft geen tijd meer voor me.’
In de mijn heersten strikte regels, en jaren onder de grond hadden die er bij Tjeu ingestampt. Regels waren heilig. Achterblijven kon niet, in de donkere onverlichte gangen was de kans te groot dat je er nooit meer uit zou komen. Iedereen had een staaflantaarn bij zich met een sterke lichtbundel. Iedereen kende de mijn en wist wat het was om onder de grond te zijn, in het donker, tussen de steen en de kolen en het water dat langs de wanden droop. Iedereen was vertrouwd met de geur, die afgestorven lucht waar bijna geen ruimte meer in zat. Iedereen wist waar hij was en kende de gevaren.
‘Jij niet,’ zei Tjeu tegen Marcel.
Tjeu was hard, met Benny erbij moest hij wel, want Benny was niet alleen een lul, hij was ook dom. Voor je het wist deed hij iets stoms en daarom moest Tjeu altijd in zijn buurt blijven. Ook om hem te vriend te houden, natuurlijk, zonder de Rotterdammer was hij zijn contacten kwijt.
Benny zag dat zelf heel anders. Alles draaide om hem, daarom week Tjeu niet van zijn zijde, omdat hij belangrijk was. Veel belangrijker dan Marcel, in elk geval. Dat liet hij voortdurend merken.
‘Wat weet die zak nou? Mag nog niet eens op een brommer. Ik zal hem wel eens onder handen nemen, piept hij wel anders.’
‘Zou ik niet doen,’ zei Tjeu. ‘Als Marcel iets overkomt, kom ik je halen.’
De mannen gingen altijd samen, in een groep, omdat je nooit wist wat er zou gebeuren, of er iets zou instorten of ergens een gasbel zou ontploffen of je ergens zou struikelen, je zaklamp kwijtraakte, een enkel verdraaide of een knie, niet meer vooruit kon en zonder hulp van anderen dagen lag te creperen in één van de gangen die niet meer werden gebruikt en waar dus nooit iemand kwam. Daarom was de route zo goed. Ze staken door delen van de mijn waarvan veel mensen niet eens wisten dat die al waren aangelegd. Nieuwe, onafgewerkte tunnels die zich als eindeloze tentakels uitstrekten onder de grond, vertakkingen allerlei kanten op, naar boven, naar beneden, naar links en rechts, onder de grens door naar een kleine schacht die nog niet in gebruik was genomen en die alleen via een weg door een bos bereikbaar was. De perfecte toegang voor de gele libanon die vanaf daar zijn weg vond naar de grote steden in Duitsland.
Het waren de nadagen van de mijnen, in 1967 wist iedereen dat het afgelopen was. Eén voor één hielden ze er mee op. Er was steeds minder activiteit. In de mijn waar Tjeu en zijn vrienden het laatst hadden gewerkt, was de activiteit nooit echt diep in de grond doorgedrongen. Het was een nieuwe mijn, letterlijk op de grens van Duitsland. De mijn was onderdeel van een geweldig plan om de gangenstelsels van Nederlandse en Duitse kolenmijnen op elkaar te laten aansluiten. Na de Tweede Wereldoorlog had de Nederlandse overheid de ontginningsrechten van omvangrijke Duitse kolenvelden gekregen en die waren aanleiding voor het grootse plan.
De plannen waren vergeten, in de grond gebeurde er niets meer. De nieuwe mijn was niet meer nodig en de bouw werd stilgelegd nog voordat hij af was. Het was er leeg, alleen de bewaking liep rondjes en de pompen werkten vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week, anders stroomde alles vol met grondwater.
Bergen kolengruis en steenafval stonden als indrukwekkende wachters naast het dorp. Vijftig jaar geleden had de grootvader van Tjeu boter en vee over de grens gebracht, verborgen in karren, sluipend door bossen. Mensen en spullen zochten altijd hun weg van de ene kant naar de andere. Of het nu sigaretten waren, vluchtelingen of een ontsnapte gevangene. Het zoeken van de vrije weg zat in hun bloed. Die weg had een aantrekkingskracht die de mannen niet kon weerstaan. Vanaf het moment dat Tjeu hem had gevonden, liep hij de route alsof hij nooit anders had gedaan. Marcel niet. Voor Marcel was de grens nog een muur waar hij niet overheen mocht. Maar hij wilde niets liever.
Heen met volle tassen, terug met lege. Die kreeg Marcel mee, om op te bergen in het schuurtje in de achtertuin van zijn oma. Tot ze weer nodig waren voor de volgende trip.
‘Jij bewaart ze,’ had Tjeu gezegd. ‘Bij jou zijn ze veilig en zolang de tassen veilig zijn, zijn wij veilig.’
Leeg konden de vier tassen opgepropt in zijn fietstas. Niemand die er iets van zag. Hij fietste naar zijn oma, iedereen dacht dat hij dol op haar was, en misschien was hij dat ook wel. Hij was altijd blij als hij naar haar toe ging, zij was het begin van zijn geheime leven. Bij haar haalde hij de tassen op en reed door naar de ontmoetingsplaats. Daar bracht hij ze naar binnen en wachtte tot alles was ingepakt. Dan ritsten Tjeu, Stef, Alex en Benny hun jacks dicht en liepen ze het laatste stuk naar de ingang van de nieuwe mijn.
Als iedereen naar binnen was, deed hij de deur op slot. Hij was de poortwachter . De sleutels bewaarde hij onder een steen langs de weg tot de anderen terug waren. Als iemand hem zou ontdekken, was hij gewoon een jongen, een knul, die een plek had waar hij ’s nachts kwam, alleen, er was niemand anders en de poort was dicht. Die was altijd dicht. Daar kon niemand in. Mocht de bewaking hem vragen zijn zakken leeg te maken, dan had hij alleen wat kauwgum, een half verfrommelde sigaret en een aansteker.
Maar het liefst wilde hij mee, naar de andere kant. Daar was de belofte, daar wilde hij heen want daar was hij dichterbij zijn dromen. Weg van de sluitende mijnen, het benauwende en stervende verleden waar iedereen hem zijn plek wees. Aan de andere kant kon hij zelf kiezen, zelf bepalen wat hij ging doen. Maar Tjeu hield de deur voor hem dicht, Marcel werd gek van frustratie en zocht een manier om in contact te komen met die andere kant, want één ding wist hij zeker: de andere kant was zijn weg naar buiten, zijn doorgang. Marcel was zijn eigen smokkelwaar en ooit zou hij gaan, zou hij zichzelf afleveren.
Hij schreef een brief.
Hallo,
Jij kent mij niet, niet echt, maar ik wil iets vragen wat ik alleen op deze manier kan vragen. Hoe is het daar, aan jullie kant? Als ik daar naartoe zou willen, kan dat dan? Want ik moet hier weg, ik hou het hier niet meer uit, denk ik. Kunnen jullie iets voor mij regelen? Alsjeblieft?
Groeten
Alleen in de grote keuken ritste hij één van de tassen open en stopte het dubbelgevouwen papier aan de zijkant, naast de keurige pakketjes, vierkante blokken in bruin papier en verpakt in doorzichtig plastic.
Dat was twee weken geleden en sindsdien waren de mannen een paar keer heen en weer geweest. Met bonkend hart propte hij de lege tassen in zijn fietstas. Bij de uitgang van het schachtgebouw kon hij niet kijken, Tjeu zou onmiddellijk willen weten wat hij zocht en als er een antwoord in zat, zou Tjeu die van hem afpakken om hem te lezen, om er zeker van te zijn dat er niets achter zijn rug gebeurde. Tjeu was achterdochtig, wantrouwde iedereen, om niets, om alles. Geheimhouding was een persoonlijke zaak voor hem. Hij had het net zo makkelijk over eeuwige vriendschap als over verraad. Soms leek het alsof het een niet zonder het ander kon. De mogelijkheid van verraad bracht de mannen dichterbij elkaar, smeedde ze aaneen tot ze als een soort patrouille-eenheid door het leven gingen. Marcel was er stil van, de verbondenheid was hard als een muur en hij wilde aan de binnenkant van die muur.
In het fietsenhok achter in de tuin haalde hij de tassen tevoorschijn, ritste ze open en keek erin bij het onhandige licht van zijn zaklamp. Met zijn linkerhand hield hij de tas open, de staaflamp tussen zijn tanden, zijn rechterhand in de tas, vingers langs de randen, kramp in zijn kaken. Vier tassen, elk met een voorvak, elk met een rits. Niets, geen papiertje, geen vuiltje, geen stukje plastic van de verpakking, geen elastiekje. Geen bericht.
Daarom lag hij die nacht in bed met zijn ogen wijd open, slaap nergens te bekennen, het leek alsof hij eeuwig wakker zou blijven, tot hij de volgende ochtend aan de ontbijttafel weer in slaap viel.
‘MARCEL!!’ schreeuwde zijn moeder.
In een lange lijn achter elkaar lopen ze naar het verlaten schachtgebouw. Marcel voorop, vijftien jaar, in zijn broekzak de sleutels, in zijn hand de zaklamp die hij af en toe aanflitst als check, meer heeft hij niet nodig. Hij kent de omgeving zo goed dat hij ook zonder licht zijn weg kan vinden. Achter hem Tjeu, dan Benny en daarachter Stef en Alex met elk één zwarte tas. Gefluisterde commando’s van Tjeu. Sneller. Doorlopen. Wachten. Stil. Van de vier mannen werkt er nog maar één in de mijn, de rest leeft al boven, behalve als ze naar de andere kant moeten. Het is donker en bewolkt, geen maan en geen sterren. Ze lopen ongeveer twintig meter uit elkaar over de nieuwe toegangsweg naar het hek. In de verte is een klein gelig licht zichtbaar achter het raam van een huisje. Eén lamp in één huis, en een paar minuten later gaat ook dat licht uit. Het nachtelijk landschap is verlaten en leeg. Tjeu houdt zijn rechterhand omhoog en één voor één stoppen de andere mannen, als schaduwen in het donker, gaten in de nacht. Hij wacht op een teken van Marcel, de jongste en de slimste van het stel. Tjeu hoeft nooit iets twee keer te zeggen, zijn jongere neefje lijkt altijd precies te begrijpen wat de bedoeling is. Heel anders dan sommige van zijn vrienden die vaak moeite hebben de eenvoudigste afspraken te onthouden.
Pas als Marcel het teken geeft, kunnen ze doorlopen. Daarop wachten ze en die avond duurt het langer dan anders. Het teken komt niet. In de diepe stilte van de nacht lijken de seconden minuten te duren.
‘Kom op, kleintje,’ fluistert Tjeu, meer tegen zichzelf dan tegen iemand anders.
Achter zich hoort hij geluid, voetstappen, een stem.
‘Waar is iedereen, godver …’
Op hetzelfde moment vliegt er een donkere schim langs, vrijwel geluidloos. Sissend. Marcel lijkt te rennen zonder de grond aan te raken. Opeens staat hij naast Tjeu.
‘Sssstt!!!’
‘Bemoei je d’r niet mee, baby!’
Benny maait met zijn hand. Hij is overmoedig, heeft waarschijnlijk te veel gedronken, en hij heeft nooit begrepen waarom dat joch erbij moest zijn. Hij maakt veel te veel lawaai.
Marcel trekt zijn jack uit en in één gecombineerde beweging springt hij op Benny af en trekt het jack over zijn hoofd. Door de klap van de botsende lichamen vallen ze op de grond. Marcel bovenop, trekt de jas strak en sist.
‘Stil!’
Met twee grote stappen staat Tjeu naast hem. Marcel gebaart naar beneden, sist weer, en nog geen seconde later liggen ze naast elkaar. Plat.
‘Benny, hou je stil,’ fluistert Tjeu.
Marcel laat hem los en Tjeu neemt het van hem over. In de verte horen ze iemand rammelen aan het hek, een lamp schijnt over het pad, de lichtbundel zwenkt een paar keer van links naar rechts.
‘Is daar iemand?’ klinkt een stem.
Daarna horen ze iemand lachen en even later draait de lichtbundel weg, het terrein op, en verdwijnt in de richting van het werkeloze schachtgebouw.
Marcel wijst op zichzelf en daarna op het hek.
‘Ik had het al open en moest het weer afsluiten,’ zegt hij.
Hij staat op, gebaart nog een keer dat iedereen stil moet zijn en dan verdwijnt hij weer in het donker. Tjeu wil Benny loslaten en trekt de jas een beetje van zijn hoofd.
‘Geen woord,’ zegt hij.
Onmiddellijk begint Benny te protesteren, hij rukt zijn arm los en maait om zich heen. Doet zijn mond open, maar nog voor hij iets kan zeggen, slaat Tjeu hem vol in zijn gezicht en duwt de jas onmiddellijk weer over hem heen om zijn schreeuw te smoren. Onder hem spartelt Benny, hij maakt nog steeds te veel lawaai. Tjeu duwt harder op de jas, leunt erop met zijn volle gewicht, tot Benny rustig wordt. Tjeu wacht tot hij niets meer hoort en stompt Benny nog een keer hard in zijn ribben, voor de volledigheid. De lul spartelt niets eens meer. Opgelucht blijft Tjeu op hem zitten, hij laat hem niet meer los tot ze veilig verder kunnen. Na het teken van Marcel haalt hij de jas van Benny’s gezicht. Benny ligt op zijn rug, met zijn mond open en zijn ogen dicht, alsof hij is vergeten wat hij wilde zeggen.
Stef en Alex komen uit het donker aanlopen, een voor een, en blijven naast Tjeu staan. Met zijn drieën kijken ze naar Benny. Stef knipt zijn zaklantaarn aan en schijnt het licht op Benny’s gezicht.
‘O,’ zegt hij.
Hij knielt en buigt voorover, zijn oor bijna tegen Benny’s open mond. Hij luistert, voelt, schudt een paar keer aan het grote lijf dat roerloos op de grond ligt.
Ongeduldig geeft Marcel nog een keer het signaal en wacht. Er komt niemand, het donker blijft donker. Ze moeten nu komen, dit zijn de goeie minuten. Opgewonden loopt hij heen en weer, van de linkerkant van het pad naar de rechterkant, almaar turend naar de plek waar de mannen vandaan moeten komen. Achter hem staat het hek open, honderd meter verder staat de deur van de schachttoren open, alles is klaar, ze kunnen zo doorlopen, maar dan moeten ze wel komen.
Dit klopt niet. Langzaam slaat zijn ongeduld om in boosheid. Hij is niet ongerust, dat gevoel kent hij niet. Hij is boos. Vaak begrijpt hij de mannen niet, hij kan hun gedachten niet volgen. Ze hebben van alles te zeggen en te denken voordat ze in actie kunnen komen. Dat praten, dat begrijpt hij niet. Ze zijn soms net zijn moeder, die heeft ook altijd iets te zeggen, alsof haar hoofd zo vol zit met woorden dat ze alleen tot iets kan komen nadat ze haar hoofd heeft laten leeglopen. Zo kunnen Tjeu en zijn vrienden ook praten, heen en weer, tien keer hetzelfde. Marcel heeft het na één keer al gehoord en soms nog eerder. Het lijkt alsof ze willen uitstellen, voor zich uit willen schuiven, wat dan ook.
Meestal sturen ze hem dan weg omdat hij stoort, omdat hij te jong is en toch niet kan volgen waar ze het over hebben. Wat Stef en Alex van hem denken, interesseert hem niet, de mening van Tjeu des te meer. Zijn oudere neef is degene die hem kan toelaten, mee kan nemen. Maar Tjeu houdt hem af, iedere keer weer, en daarom moet hij weg. Hij moet de grens over.
Waar blijven ze?
Na nog een minuut houdt hij het niet meer, hij holt het pad weer af naar de plek waar hij Tjeu en Benny heeft achtergelaten. Binnen een paar seconden ziet hij wat de anderen nog steeds proberen te ontkennen. Hij hoort hun gefluisterde opwinding al van een afstand en nog voordat hij naast Tjeu staat, weet hij wat er aan de hand is. Benny houdt de zaak weer eens op.
Tjeu wil hem tegenhouden, zijn rechterarm steekt hij voor Marcel langs, als een slagboom., Marcel wordt buitengesloten. Harder dan ooit. Hier is iets gebeurd waarvoor hij definitief te jong is. Als hij zich hier laat wegsturen, gaat het nog jaren duren voor hij weer in de buurt kan komen, en dan is het te laat. Hij heeft geen jaren de tijd. Er zijn weken en maanden en die duren al te lang. Hij duikt onder de arm van zijn neef door, ziet de levenloze Benny, draait zich om en kijkt de drie mannen aan.
‘En nu?’ zegt hij, want dat is de vraag.
‘Marcel,’ zegt Tjeu.
‘Dit is niet voor jou,’ zegt Stef.
Marcel bukt zich, pakt de zwarte tas en trekt het hengsel los van Benny’s hand.
‘Hek is open,’ zegt hij.
‘Bemoei je er niet mee, Marcel!’
Stef wil hem weg trekken, zijn stem trilt van woede.
‘Jij begrijpt gewoon niet wat er hier aan de hand is, wat Tjeu heeft gedaan, wat …’
‘Ik wilde hem alleen maar stil houden,’ zegt Tjeu.
Hij durft de anderen nauwelijks aan te kijken. ‘Hoe kon ik nou weten dat …’
En daar gaan ze, drie mannen met de zinloze opmerkingen die ze eindeloos herhalen, omdraaien, als vraag stellen en als antwoord geven. Met elke volgende zin zetten ze zichzelf verder vast.
‘Wil je hem dan hier laten liggen?’ fluistert Marcel en terwijl hij de vraag stelt, voelt hij hoe alles verandert, binnenstebuiten keert.
Hij staat daar, niet Tjeu. Hij staat klaar, als altijd, en hij ziet dat de drie naar hem kijken, de jongste.
‘Nou?’
Hij begrijpt het niet. Benny is dood. Tjeu heeft de jas te hard en te lang op zijn gezicht geduwd. Het doet Marcel niets, hij heeft er geen enkel gevoel bij. Hij is ook niet blij, heeft geen gevoel van gerechtigheid omdat Benny vaak juist hem moest hebben met zijn opmerkingen. Niets. De man is dood en nu moeten ze verder.
‘Moet hij hier blijven liggen?’
‘Nee,’ zegt Tjeu. ‘Dat niet. Zeker niet.’
‘Dan gaat hij mee de mijn in,’ zegt Marcel.
Zijn eigen dadendrang verbaast hem, het is alsof hij zich eindelijk weet te bevrijden uit het net dat anderen, ouderen, altijd om hem heen trekken.
‘Shit, man, dat is Benny,’ zegt Stef.
Alsof ze dat niet weten.
‘Pak zijn voeten.’
‘Voel jij dan niks?’
‘Vind jij dat we het daar nu over moeten hebben? Nu?’
Zijn vijftien jaren vallen als melktanden van hem af.
‘Marcel heeft gelijk,’ zegt Tjeu.
‘Hij heeft geen gelijk. Doe niet zo stom!’
Stef wil er niets van weten. Benny is dood en dus kunnen ze niet doorgaan alsof er niets is gebeurd. Hij huilt en zijn opwellende tranen zijn bijna genoeg om Tjeu weer aan het twijfelen te brengen. Stef en Alex slaan hun armen om elkaars schouders, snikken en stamelen dat ze hulp moeten halen, dat ze ergens een telefoon moeten vinden. Alex wijst in de richting van het huis waar een half uur geleden het laatste licht uitging, en al snotterend komen de mannen tot een plan dat in de verste verte geen plan is. Hulp halen. Met vier tassen gele libanon en een dode man op de toegangsweg naar de mijn.
‘Wat ga je dan zeggen?’ vraagt Tjeu opeens fel.
Op die vraag blijft het stil.
‘Ga je dan zeggen dat ik hem heb vermoord om ongemerkt tien kilo hasj door de mijngangen te smokkelen? Ga je dat zeggen?’
‘Natuurlijk niet! Jezus, man, Tjeu,’ zegt Stef. ‘Heb jij hem dan vermoord?’
Het woord is eruit en kan niet meer terug.
Marcel bukt zich en pakt Benny’s voeten.
‘Vooruit, Tjeu,’ zegt hij en hij begint te trekken.
Stap voor stap, hand voor hand, doen de mannen wat Marcel zegt. Met tegenzin en onder protest. Maar ze doen het omdat hij de enige is die zegt wat ze kunnen doen, die de wereld klein houdt. Pak dit. Doe dat. Til dit. Die kant op. Daarheen. Het duurt even voordat ze het lichaam van Benny in beweging hebben, maar na een paar meter komen de anderen ook in actie. Opeens lijken de emoties vergeten en hebben ze zich over hun bezwaren heen gezet. Alex veegt nog herhaaldelijk met zijn mouw langs zijn neus en lijkt geen enkel antwoord meer te kunnen geven op welke vraag dan ook. Marcel voelt de ogen van Stef in zijn rug, een onverdunde haat. Waar die vandaan komt, weet hij niet, maar niets kan hem nog deren. Hij loopt voorop met Tjeu. De plaatsen in de groep zijn aan het schuiven en hij stapt erin.
Hij is de beste, beter dan Stef, Alex of Benny in elk geval, en nu telt hij mee. Eindelijk.
Zo komt hij voor het eerst in de gangen, onder de grond, de tas van Benny over zijn schouder. Het hek en de deur trekken ze achter zich dicht en langzaam dringen ze dieper door in de splinternieuwe mijn. Pas nadat ze een paar minuten onder de grond zijn, neemt Tjeu het weer over. Hij dirigeert ze naar de schacht en met een paar galmende kreten dwingt hij Stef en Alex om mee te werken. Alex vloekt. Stef trilt over zijn hele lijf. Met zijn vieren schuiven ze het lichaam van Benny over de rand en laten het in de peilloze diepte vallen. Stef schreeuwt.
‘Hou op, oud wijf,’ zegt Marcel. ‘Opschieten. Naar de overkant.’
Alex schopt naar hem, hij kan zijn frustratie niet meer in bedwang houden. Tjeu reageert razendsnel, hij haalt uit en slaat Alex zo hard tegen zijn kaak dat hij staat te tollen. Opeens is alles agressie, van de ooit in bier gegoten vriendschappen lijkt niets meer over. Zwijgend en met bijna tastbare woede lopen ze naar de overkant. Marcel naast Tjeu, alsof het altijd zo is geweest.
Misschien hoef ik niet eens weg, denkt hij. Misschien was dat hele gedoe met dat briefje onzin geweest. Misschien.
Opeens zijn ze er, aan de andere kant. Een deur, een poort, een hek. Opgewonden kijkt Marcel om zich heen, in het donker is nauwelijks iets te zien. Ook hier staan mannen met zaklantaarns, flitsen lichtbundels door de nacht. Wat hij ziet, lijkt precies op de omgeving bij hen thuis.
Tjeu lacht, ongemakkelijk, alsof hij niet weet of hij bezorgd moet zijn of opgelucht. Hij draagt de tassen over, smoest met één van de Duitsers. Marcel probeert te horen wat ze zeggen, hij werkt zich naar voren, hij is de laatste met zijn tas. Aarzelt. Er gebeurt iets waar hij geen zicht op heeft.
‘Tjeu?’
‘Geef maar hier.’
Tjeu neemt zijn tas en geeft hem aan de man, ontvangt geld en de lege tassen van de vorige keer. Duwt de tassen in de handen van Marcel en loopt weg met de man. Ze knippen hun lantaarns uit. Donkere schimmen wijzen in de nacht. Naar links, naar rechts. Tot Tjeu zich omdraait.
‘Günther heeft hier een plek voor me,’ zegt hij. ‘Dus ik blijf hier. Dat lijkt me beter, na wat er met Benny is gebeurd.’
Even denkt Marcel dat hij zijn neef niet goed heeft verstaan. Dat gebeurde wel vaker, dan was hij in gedachten al verder, dagen vooruit. Nu weer. In zijn hoofd zijn ze al terug, Tjeu en hij, liggen de tassen alweer in het fietsenhok in de tuin van zijn grootmoeder, Tjeu, Stef en Alex, en heeft hij een afspraak met één van de Duitsers. In zijn hoofd zijn Tjeu en hij de volgende trip aan het plannen, de volgende zet. Hij is al tien stappen vooruit.
‘Toen ik dat briefje las, wist ik het meteen,’ zegt Günther.
‘Dat briefje?’
Marcel voelt hoe alles hem uit zijn handen wordt gerukt.
‘Daardoor heb ik het kunnen voorbereiden.’
Hij had zijn naam er niet onder gezet, en zonder naam kon het briefje alleen maar van de baas van het groepje zijn, van Tjeu. En als het van Tjeu was, betekende het heel iets anders.
‘Gaan jullie maar terug,’ zegt Tjeu.
Hij heeft geld op de bank in Duitsland, over hem hoeft niemand zich zorgen te maken. Zegt hij.
De andere kant blijkt nauwelijks te verschillen, en opeens zakt zijn verwachting in elkaar, vloeit weg en sleurt zijn hoopvolle gedachten met zich mee. Tien passen buiten en hij weet al niet meer wat hij nou eigenlijk dacht.
‘En let een beetje op mijn neefje. Sluit alles af en berg alles op.’
‘Wanneer is de volgende trip?’ vraagt Marcel, het antwoord weet hij al en als het komt, is het alsnog een klap.
‘Wat jullie doen, moeten jullie weten, maar ik ga daar niet meer langs, langs, dat …’
Hij draait zich alsof hij zijn eigen woorden niet wil zien. Zelfs de gedachte aan Benny is te veel.
‘Stef, Alex, nemen jullie Marcel mee?’
Ze kijken hem aan, in hun blikken is te zien hoe zij voor hem zullen gaan zorgen. Tjeu verdeelt het geld en dan is het tijd om te gaan. Ze schudden handen, slaan op schouders, zeggen stoere dingen die nog geen vijf minuten goed blijven. Onzin. Tjeu en Günther vertrekken en laten de drie achter. Marcel voelt zich verraden. Maar in tegenstelling tot wat hij had gedacht, schept het verraad van de één helemaal geen band tussen de anderen.
‘Eén woord hierover en ik maak je af,’ zegt Stef.
‘Misschien moesten we dat sowieso maar doen,’ zegt Alex.
Ze lachen niet. Zwijgend lopen ze achter hun lichtbundels aan tot ze weer aan hun eigen kant zijn. Daar knippen ze hun lampen uit. Stef gebaart en Marcel loopt vooruit, controleert de omgeving, wacht tot hij zeker weet dat er niemand is, doet de deur van het slot en glipt naar buiten. Hij spurt over het voorterrein, doet ook het hek open en rent weer terug. Kijkt nog één keer om zich heen. Niemand te zien. Hij geeft het signaal. Stef en Alex komen naar buiten, hollen als twee schimmen over het lege terrein en verdwijnen door het hek. Marcel doet de deur op slot, rent naar het hek en doet ook dat van buiten op slot. Even later staat hij alleen op de toegangsweg, in de nacht. Donker en stil. De anderen zijn al weg, naar huis, de lege tassen liggen iets verderop achter een struik. Marcel bukt, raapt ze op en propt de tassen van Stef en Alex in zijn eigen tas, zodat hij er nog maar één heeft. Staat op, draait zich om en ziet Alex. Pal voor hem.
‘Klootzak,’ zegt Alex en slaat hem met een keiharde klap tegen de grond.
Hij schopt hem in zijn buik en tegen zijn hoofd, en met elke trap die hij krijgt laat Alex hem weten wat hij van hem vindt. Klein kankerjoch. Etter. Tjeu was zijn vriend en door Marcel is die vriendschap kapot. Stef komt erbij. Schreeuwt. Mooi dat ze van hem af zijn. Ze willen hem nooit meer zien. Zonder hem was er niets gebeurd. Het is zijn schuld.
‘Jij moest je zo nodig overal tussen wurmen. Jij denkt dat je beter bent dan wij, dat denk je toch?’
Dat Stef een hekel aan hem heeft, dat wist hij. Van Alex wist hij het niet en Alex trapt harder. Veel harder. Met iedere schop komen zijn gedachten terug. Eén voor één.
Misschien moest hij Tjeu en zijn vrienden gewoon vergeten. Helemaal. Uit zijn geheugen schrappen. Het waren gedachten tussen de pijn, tussen de schoppen door.
Nee, denkt hij, niet vergeten. Dat nooit.
Na de laatste schop blijft hij liggen tot hij de mannen niet meer hoort. Hij ligt opgekruld, de in elkaar gepropte tassen in zijn armen hebben de grootste klappen opgevangen. Na nog eens vijf minuten, of tien, misschien wel meer, staat hij op en loopt naar huis.
‘MARCEL!!!’ roept zijn moeder zodra hij de voordeur achter zich dicht laat vallen. Nu kent hij de weg. Hij is de grens over geweest. Hij heeft het verraad van Tjeu, hij heeft de sleutels, hij kan overal naartoe. De andere kant zit in hem.
Dit verhaal van Charles den Tex is afkomstig uit de spannende verhalenbundel 'Over de grens'.