Lezen /
Een kort verhaal van Johan Harstad
We blijven rock-’n-roll spelen, maar we gaan wel dood
Johan Harstad, uit: Ambulance (2014)
Ik ben te vroeg, veel te vroeg, zoals elke ochtend, ik maak graag een rondje voordat ik aan het werk ga, tussen de graven door, in de ochtendnevel, de regen of de nog wat kille winterzon, voordat ik het dienstgebouw binnenloop en de lijst met begrafenissen bekijk. Meestal is er maar één, maar soms zijn het er twee, drie, in het ergste geval vier, wat sowieso extra werk met zich meebrengt.
We hebben maar één graflift voor de kisten en we zitten in de bosjes te wachten tot de nabestaanden het graf hebben verlaten, dan komen we tevoorschijn, op het moment dat de laatste broer snikkend wegloopt in zijn zwarte pak dat altijd te klein lijkt te zijn, om zijn schouders spant, we komen tevoorschijn en ik haal de bloemen, de kransen weg, de anderen ruimen de plek eromheen op, we leggen de bloemen opzij en ik laat de kist in de schacht, het gat, het graf, hoe je het ook maar wilt noemen zakken, en om de banden los te kunnen maken die als twee paar gevouwen handen onder de kist vastzitten, om de banden los te maken moet ik er een ruk aan geven, de banden vastpakken en er een ruk aan geven, de kist komt een paar voet van de bodem omhoog en klapt weer naar beneden, dat is de enige manier om het te doen, en als ik dat doe, hoor ik het doffe geluid van het hoofd in de kist dat weer op het zijden kussentje valt als de banden hun stevige greep moeten loslaten en langs de zijkanten omhoog schieten, dan kan ik alles weer omhoog draaien, de graflift op de baar tillen, op de lijst kijken wanneer en waar de volgende begrafenis is, op mijn horloge kijken, snel het graf dichtgooien, tot slot de aarde met de spade platslaan, de bloemen terugleggen, in de juiste volgorde, de rouwlinten moeten van verre te lezen zijn: Bedankt voor alles, we zien elkaar binnenkort, we zullen je nooit vergeten, de Heer heeft zijn veilige hand uitgestoken, bedankt dat we je gekend hebben, je was onmisbaar, zulke dingen, dat moet je kunnen lezen, en dan kunnen we het toneel verlaten. Als ik later terugkom, heeft het altijd geregend, de rouwlinten zijn besmeurd met aarde en klei, de staaldraden die de linten strak moeten laten staan zijn door de wind die hier ’s avonds waait verbogen, en in de weken erna: de bloemen zijn verwelkt, zijn hard geworden, de bult aarde is ingezakt, en we halen de bloemen weg, gooien ze bij het biologisch afval, maken de aarde egaal en wassen aarde van de grafsteen die inmiddels is geplaatst: 16-03-52 – 23-06-01, diep gemist, bedankt voor alles, en vaarwel, en dan zal ik ook deze begrafenis vergeten, die voegt zich bij de andere, de volgende keer dat ik in deze sectie ben, zal ik vergeten zijn dat ik erbij was, ik lees de steen niet, registreer geen verandering in het landschap, alles is zoals het hoort te zijn, aangenaam statisch. Zo gaat het: ’s ochtends koffie, altijd slap, de radio, de nieuwsberichten, die zijn elk half uur hetzelfde, in de loop van de dag kun je het belangrijkste nieuws woordelijk weergeven, en elke keer dat er melding wordt gemaakt van een verkeersongeluk in de buurt, elke keer dat we buiten de hekken de ambulance langs horen razen, denken we dat er ook morgen weer een dag is, dat de aarde zachtjes ronddraait, en dat alles erop stilstaat.
Zo gaat het: een van ons, meestal niet ik maar een ander, neemt het briefje van de begraafplaatsbeheerder mee en loopt het gebouw uit, naar de achterkant, waar de trekker met de schep staat, gaat in de cabine zitten en rijdt naar de juiste sectie, A, B, C, D, E of F1 en F2, zet de trekker haaks op het perceel, graaft een graf van 1 bij 2,5 bij 3 meter, de schep vult zich met aarde, hij zwenkt de cabine opzij, laat de aarde vallen, terug, weer een schep vol, dezelfde procedure, en daarna moet hij een groen dekzeil over de grond trekken, alsof hij het bewijs probeert te verdoezelen, probeert te doen of de overblijfselen van oude lijken in de hoop aarde er niet zijn, maar die zijn er wel en dat weet hij, net als wij het weten wanneer we de aarde terug scheppen en de schedels, ruggenwervels, scheenbenen op onze schop krijgen, misschien regent het en wast het water de botten wit of grijs tegen de contrasterende donkere aarde, elke keer weer.
Zo gaat het: ik loop om half drie naar het dienstgebouw, kleed me om, trek mijn blauwe werkkleren uit, hang ze in de kast, spoel de aarde van mijn laarzen, zet ze in de droogkamer, want de grond is ’s ochtends koud, en ik leg het papiertje met mijn naam erop in de linkerlaars, zodat ik de volgende ochtend weer dezelfde warme laarzen heb. Ik loop naar de pauzeruimte, zie dat er geen koffie meer is, vraag me af of ik het op kan brengen nieuwe te zetten, besluit dat ik daar geen zin in heb, ga op een stoel zitten, kijk op de klok, wacht tot het drie uur wordt, tot de anderen binnenkomen, tot we allemaal naar huis kunnen gaan, naar bed kunnen, slapen, de volgende ochtend om dezelfde tijd weer opstaan, onze kleren aantrekken, hiernaartoe rijden, het dienstgebouw binnenlopen, mijn blauwe kleren aantrekken, de warme laarzen halen, de koude ochtendlucht in lopen met het papiertje van de begraafplaatsbeheerder, kijken waar de begrafenissen zullen plaatsvinden, mijn werk doen, teruglopen naar het dienstgebouw, merken dat er geen koffie meer is, geen zin hebben om nieuwe te zetten. Wachten tot het drie uur wordt, naar huis gaan.
Ik heb elke nacht dezelfde droom. Elke nacht droom ik dat ik wakker word, dat ik half overeind kom in bed, het is donker, pikdonker, maar ik weet dat ik zit, het evenwichtsorgaan in mijn oor vertelt me dat ik half overeind in bed zit, ik voel mijn ellebogen op de matras, ik zwaai mijn benen opzij, zet mijn voeten op de grond, en de vloer is niet koud, zoals ik had verwacht, die is lauw, de kamer is bijna warm, in elk geval boven de aanbevolen slaaptemperatuur, dat heb ik altijd al gehad, die behoefte om in warme kamers te slapen, en ik loop naar de ladenkast, trek de bovenste la open, haal er schoon ondergoed uit, duw hem dicht, trek de volgende la open, haal er sokken uit, en uit de lades eronder haal ik achtereenvolgens een T-shirt, trui en broek, ik kleed me aan, loop naar de deur, wil naar de badkamer, doe de deur open en merk dat de gang verdwenen is. Achter de deur is een muur, met hetzelfde behang als in mijn slaapkamer trouwens, bloemetjes, en ik duw de deur weer dicht, voorzichtig, doe een stap achteruit, draai me om, loop naar het raam, trek de gordijnen open, ook daar is alleen een muur, een gebloemde muur, en nu begin ik me zorgen te maken, niet ernstig, maar ik word toch lichtelijk nerveus, en ik doe het licht aan, zie dat de kamer er verder zo uitziet als altijd, ik loop naar de telefoon op het nachtkastje, pak de hoorn op, toets het nummer in van een van mijn collega’s en als hij opneemt, probeer ik hem op een manier die niet de indruk moet wekken dat ik bang ben te vertellen dat ik problemen heb met naar mijn werk komen, dat ik mijn huis niet uit kan, en ik vraag hem hiernaartoe te komen om me te helpen, maar hij stribbelt eerst wat tegen, zegt ‘is dat nou echt nodig? Kun je niet gewoon doen wat je normaal doet?’ Ik baal van dat gebrek aan empathie, dat antwoord, ik word boos, schreeuw, en tot slot zegt hij ‘oké, goed dan, ik kom wel, ja, ik kom wel kijken wat er aan de hand is’, en ik hang op, ga op de rand van mijn bed zitten, wacht tot hij komt, blijf op de rand van mijn bed zitten tot de telefoon gaat, hij is het, en ik vraag ‘waar ben je?’ Hij zegt ‘ik ben nu in je slaapkamer. Ik ben nu hier, bij jou.’ ‘Maar ik zie je niet,’ zeg ik. En nu wordt hij ook kwaad, wanhopig, hij zegt ‘ik ben hier toch! maar jij bent er niet!’ en ik vraag hem wat er gebeurt, en hij zegt dat het er hier net zo uitziet als anders, mijn meubels zijn weggehaald, zegt hij, ze zijn bezig de boel opnieuw te behangen, het nieuwe stel dat hier komt wonen, ze waren niet tevreden met het oude behang, zegt hij en ik probeer hem uit te leggen hoe ernstig de situatie is, ‘ik kan er niet uit!’ roep ik, en hij zegt dat ik nergens naartoe moet gaan, dat ik gewoon moet blijven waar ik ben, en ik moet bijna huilen, vraag: wat zeg je nou? En hij zegt dat ik er uiteraard niet meer uit kan, je bent immers dood, zegt hij en verder dingen als: er bestaan regels voor als je dood bent, er zijn patronen, en dat het triest is dat ik dood ben en dat ik vreselijk gemist word, het was tragisch dat het op die manier moest gebeuren, en zo jong nog, zegt hij, en dat is het moment waarop ik altijd wakker word, niet uit mezelf, maar van de wekker die gaat, en ik ga zitten, zet mijn voeten op de vloer, die is koud, ik krul mijn tenen om naar mijn hak en ik sta op in het donker, trek ondergoed, sokken, trui en broek aan, doe de deur open en loop naar buiten, ga naar mijn werk, begraaf, kom weer thuis, val in slaap, droom.
Ik sta bij het graf van Lars Hertervig, op een maandag, als ze belt. Karen. Ze belt me op mijn mobieltje, de kunstschilder Hertervig zal nu ontdaan worden van zijn verlepte kerstversieringen, en ik heb haar al zeker twee jaar niet meer gezien. En nu wil ze iets afspreken. Ze vraagt of dat oké is, dat we iets afspreken, kunnen we elkaar morgen zien, vraagt ze, en of ik tijd heb, heb ik het momenteel erg druk, wil ze weten, maar ik heb tijd, en zij noemt de naam van een café, een bar waar we vroeger altijd afspraken, ik krijg een tijdstip door waar ik me aan moet houden. En dan is het gesprek voorbij. Karen Beate Sognsvold. Is veel op reis geweest. Brazilië. El Salvador, Guatemala. Mexico. Terwijl ik hier was. Ik ben de hele tijd hier geweest. Heb opgepast, zou je kunnen zeggen. Er moet altijd iemand blijven. Als iedereen wegging en niemand bleef, dan zou het niet gaan, denk ik. Zij is de halve wereld rond geweest, heeft goede daden verricht, heeft arme boeren geholpen met de oogst en onderbetaalde plantagewerkers geholpen rechten te krijgen. Zij is zo iemand die altijd terugkomt, triomfantelijk. Ik ben zo iemand die altijd blijft. Niet omdat ik lui ben, of passief. Maar omdat er altijd iemand moet blijven. Anders werkt het niet.
Karen Beate Sognsvold. Zij was de eerste mens die ik vond. Ik ben op ontdekkingsreis in onze tuin, topografisch, de helling op en af, ik hol over het grote grasveld, noteer in gedachten waar de hobbeltjes zijn, de minuscule hoogteverschillen in het gazon. Ze had zich verstopt achter een composthoop in onze tuin, duizenden jaren geleden, ze was zes jaar en lag verscholen achter rottend, stinkend en broeiend gras, ze lag daar al een hele poos, zei ze, ze had me gezien door het raam, ze waren hier net komen wonen, ik woonde hier mijn hele leven al, en haar moeder had gezegd dat er een jongen van haar leeftijd in het huis ernaast woonde, dus hier was ze dan. Ja, zei ik. Daar ben je dan.
Nu wil ze dat we praten. Over ons, we zitten in een bar waar we vroeger altijd naartoe gingen, voordat zij op reis ging, voordat we volwassen werden. Nu zitten we er weer, zij praat, en ik ben alleen maar overdonderd, ze heeft zoveel te vertellen, ze zegt dat ze niet weet waar ze moet beginnen, het is zo lang geleden, zegt ze, ja, zeg ik, minstens twee jaar, misschien wel langer. Ja, ja, al twee jaar, zegt ze, en dan zeggen we dat we veranderd zijn, allebei, en ik weet dat dat wat haar betreft alleen maar waar is, haar haar is korter, vroeger had ze lang haar, haar kleren zijn anders dan vroeger, ze heeft de nare gewoonte aangeleerd om haar onzekerheid te maskeren met Spaanse zinnetjes, of Portugese misschien, ik weet het niet, ze gebruikt ze aan het einde van zinnen die een oordeel vellen over wie wij waren, destijds, toen, twee jaar geleden, alsof het verleden sarcastisch was geworden, een parodie op zichzelf, maar ik ben sowieso niet in staat om te ontcijferen wat ze zegt, ik spreek die taal niet, en ze staat op om meer bier te halen.
Het lijkt haar te verbazen dat ik nog steeds op het kerkhof werk, werk je daar nou nog, eh, nog steeds, bedoel ik, alsof ze iets meer had verwacht, en ik word in de hoek gedrongen waarin ik niet anders kan doen dan te kiezen uit een beperkt aantal belachelijke uitspraken als, ja, je weet toch, schoenmaker blijf bij je leest, en zij onderbreekt mijn zinnen in het Spaans/Portugees, neemt ze van me over, kapt de zinnen af voordat ze mijn lippen hebben verlaten en ik weet niet meer wat ik moet zeggen, frunnik aan het tafelkleed, hoop dat de bar snel sluit, dat ik weg kan, al zijn ze waarschijnlijk net opengegaan, het café is nog nauwelijks halfvol.
Ik heb haar moeder begraven. Vorig jaar. Karen Beate zat op dat moment ergens tussen Mexico en Guatemala, Tijuana, denkt ze, ze kreeg het bericht te laat, haalde de begrafenis niet, besloot daarom te blijven waar ze was. Haar moeder overleed aan kanker, meen ik me te herinneren, borstkanker, ze ontdekten het te laat, ik wist niet dat zij het was tot we die ochtend de kist naar de kapel droegen, ik zag het naamplaatje, met witte letters op zwart, op het deksel, ik moest oude kranten lezen om de doodsoorzaak te vinden. Haar moeder werd begraven in aanwezigheid van een bijna willekeurig groepje naaste familieleden, Karen Beates vader was er, en de tweede man van haar moeder, een paar ooms en een handvol tantes plus de twee, drie gebruikelijke gepensioneerden die eigenlijk altijd komen opdagen, voor de zekerheid, voor het geval ze op een later tijdstip beseffen dat ze de overledene hebben gekend. Karen Beate Sognsvolds zus was er ook niet, ik weet niet waarom, ik vraag het nu ook niet.
Ze vraagt hoe het was. De uitvaart. Ik heb moeite me hem voor de geest te halen, hem op te roepen uit de honderden andere die ik daarna heb gedaan, maar ik zeg dat het een mooie uitvaart was, dat er veel mensen waren, fraaie bloemen, dat het ook toen ik hem afrondde heel stil was, nadat iedereen was vertrokken, toen ik haar liet zakken, ik zeg dat ik een roos op de kist heb gelegd. Dat was lief van je, zegt ze en ik weet dat ik dat niet gedaan heb. Ik weet dat ik niet eens met haar vader heb gepraat. Ik weet dat ik na deze begrafenis bijna elke nacht dezelfde droom begon te krijgen.
De mensen die op het kerkhof werken, wonen allemaal in dezelfde wijk, wij zullen hier allemaal ook begraven worden. Als wij doodgaan, wie moet ons dan begraven? Moeten we elkaar begraven? Tot de laatste overblijft, in het graf gaat liggen, met zijn spade in zijn hand, aarde over zichzelf heen schept en zijn ogen sluit?
Ze zegt: ‘Soms stel ik me mezelf voor als oud, doe jij dat weleens? Als een oude vrouw, ik sta in de stad, gewoon zo, volkomen stil, doodstil, en ik probeer te bedenken waar ik naartoe moet, waarom ik de stad in ben gegaan, maar ik ben het vergeten, ik zie mijn gezicht in een etalage, en ik zie er treurig uit, maar dat is nog niet het ergste, het ergste is de angst, op het moment dat ik mezelf in de etalage zie, zie ik voor het eerst dat ik oud ben, dat ik mezelf niet herken, en dan bedenk ik dat een man of een vrouw, iemand uit het tehuis waar ik woon, me komt halen, en hij of zij neemt me mee, houdt me onder mijn arm vast en leidt me naar de auto, en dan brengt hij me terug, door de laan, je weet wel, naar dat bejaardenhuis bij het meer, door die groene laan daar en ik zit op de achterbank met mijn handtasje op schoot, met mijn gezicht naar het raam gewend en ik zie het tehuis, zie dat we het parkeerterrein oprijden en voor de deur stoppen, ik probeer het portier open te maken, maar dat heeft een kinderslot, ik moet wachten tot hij om de auto heen gelopen is om het portier open te doen, en hij leidt me het tehuis binnen, door de gangen met het groene linoleum, pas geboend, langs alle anderen, hij doet de deur van mijn kamer open, laat me binnen en de wanden hangen vol foto’s van mijn kleinkinderen, zegt hij, hij wijst, en de kasten hangen vol met mijn kleren, mijn spullen, hij laat me het koelkastje zien dat ik onder de wastafel heb laten zetten, mijn chocolaatjes die erin liggen, het gehaakte tafelkleedje dat ik van mijn dochter heb gekregen, mijn beddensprei, zegt hij, daar ben je zo dol op, dan loopt hij de kamer uit, doet de deur achter zich dicht, en ik herinner me opeens dat ik in de stad was om een treinkaartje te kopen, weg van hier.
Ik bedenk dat ze net weg is geweest en nu is ze alweer bang om niet weg te komen, ik bedenk dat ik droom dat ik mijn kamer niet kan verlaten, en ik zie een verband, iets wat die twee dingen met elkaar verbindt, maar ik ben niet in staat te ontdekken wat dat is, en zij gaat nog meer bier halen, ik zeg, nu betaal ik, zij zegt, ja, dat is goed en ik geef haar geld, te veel, tweehonderd kroon, ze geeft me geen wisselgeld als ze terugkomt. Ze zet de glazen midden op tafel, gaat zitten, we steken onze armen uit en kiezen elk een glas.
Ze vraagt of ik nooit overwogen heb om te verhuizen, hier weg te gaan, te vertrekken en ik zeg dat ik daar natuurlijk wel over nagedacht heb, maar het is er gewoon niet van gekomen, zeg ik, maar je kunt nooit weten, nee, zegt zij, het is nooit te laat, maar we kijken elkaar aan en weten dat het te laat is, het is al te laat, ik ga niet weg, ik zal hier blijven, zal naar het tehuis verhuizen waar zij in gedachten vandaan probeert te vluchten, ik zal de man zijn die in de gang staat, op de groene linoleumvloer, die naar haar kijkt als ze met haar terugkomen, als ze haar naar haar kamer brengen, ik zal doodgaan in dat tehuis, in een van de kamers naast haar, maar zij zal me niet herkennen, en ook al kan ik me haar nog wel herinneren, ik zal niks zeggen, ik zal zwijgen, ik zal doodgaan in mijn kamer, maar twee kamers van haar vandaan, en ze zullen me een laatste keer mee naar buiten nemen, om me te begraven, daar waar ik werk, en iedereen die daar werkt is nieuw, onbekend, ze staan gewoon te wachten tot ze me kunnen begraven, staan ongeduldig in de struiken, op de achtergrond, ze hebben maar één graflift voor de kisten, ze hebben haast, ze zullen me begraven, de kist laten zakken en het graf dichtgooien zodra mijn broer wegloopt, ze zullen me met aarde bedekken, met de witte beenderen van mijn ouders die allang dood zijn, ze zullen de bloemen op de bult aarde neerleggen, maar de bloemen zullen hard worden en de volgende keer dat ze hier zijn, de begraafplaatsmedewerkers, zijn ze vergeten dat ze aan deze begrafenis hebben meegewerkt.
Ja, zeg ik, kan best zijn dat ik ga verhuizen. Moeilijk te zeggen. En ik denk aan het Hooglied van Salomo: trek mij mee, wij zullen achter U aansnellen. Maar ik zeg het niet.
Maar ze is alleen deze winter hier, zegt ze, zodra het lente wordt vertrekt ze weer, naar Japan, Tokio, daar heeft ze een baan gekregen, bij een platenmaatschappij, zegt ze, Tokio Records, een aanbod dat ze in Duitsland, in Berlijn heeft gekregen, op het vliegveld daar, om precies te zijn, en ze zal drie jaar in Tokio blijven, ze heeft er zin in, zegt dat ze al een appartement heeft, midden in de stad, een vriend van haar heeft dat geregeld, en ik bedenk dat ze vrienden over de hele wereld heeft, bedenk dat ik nog nooit buiten Noorwegen ben geweest, bedenk dat ik bang ben.
‘Waarom kom je niet mee?’ vraagt ze glimlachend. ‘Naar Tokio? Het zou weer net als vroeger kunnen zijn, weet je, wij als een stelletje?’ Ze maakt een grapje, trekt een overdreven lief gezicht om te onderstrepen dat het niet serieus bedoeld is.
Ik zeg: ‘Naar Tokio? Ja, dat zou me wat zijn.’
Trek mij mee, ik zal achter U aansnellen.
Het is laat, en nu, nu ik alleen maar meer tijd wil, begint de bediening de bar op te ruimen, de stoelen op de tafels te zetten, ze halen de vloermoppen tevoorschijn, de plafondlampen hebben al een paar keer geknipperd en nu zijn ze vol aangedaan, we moeten weg, maar ik wil niet vertrekken, dus blijf ik zitten, alsof ik niet begrepen heb dat de tent gesloten is, en wij zijn de laatste gasten, en ik denk dat als ik nu wegga, ik helemaal alleen zal zijn, en ik sta voorzichtig op, langzaam, heb absurd veel tijd nodig om mijn jas aan te trekken, zij heeft de hare al aan en staat bij de deur, achter de bar kijkt het personeel ongeduldig op de klok, naar de vloermoppen, naar de deur, ik loop naar haar toe en doe mijn mond open, adem uit en zou willen dat ik kon zeggen dat ik met haar mee wil als zij weggaat.
We lopen naar buiten, het regent nu, als dat tot morgen aanhoudt, zal alle sneeuw verdwijnen. We lopen de straat uit, naar de taxistandplaats, of de nachtbus, ik weet het niet goed, ik loop gewoon en zij loopt achter me aan, trekt uit alle macht aan mijn jas als ik op het zebrapad bij de voormalige boekhandel bijna word overreden door een ambulance, met alle toeters en bellen, blauw zwaailicht op de muren om ons heen, en ze moet hard aan me trekken, aan mijn jas, die scheurt bij de schouder en ik moet met haar mee naar huis, zegt ze, ze zal hem uiteraard voor me maken, die jas, en ik zeg dat het niet zo erg is, het is een oudje, had hem al bijna weggegooid, zeg ik, en weer trekt ze me naar zich toe, zegt kom nou maar, lacht, en ik verlies bijna mijn evenwicht, val bijna boven op haar, in de sneeuw. Maar blijf overeind. Tien vingers op de grond. Haarfijn evenwicht.
Over Ambulance
Voorafgaand aan zijn succesvolle roman Buzz Aldrin, waar ben je gebleven? schreef Johan Harstad Ambulance.
De personages uit de elf verhalen in deze bundel lopen elkaars leven in en weer uit. Harstad schrijft over een vrouw die zichzelf voor de tv in huishoudfolie wikkelt, over een vader die een waardeloze, uiterst dodelijke kopie van de originele airbag verkoopt; en over een weduwnaar die zijn vrouw zo erg mist dat hij vanuit een heteluchtballon dozen met kiekjes van hem en zijn vrouw over de rand kiepert en ze over de stad laat regenen.
Terwijl zij ieder op eigen wijze het hoofd bieden aan de eenzaamheid, weerklinken in de stad nachtelijke tv-geluiden en sirenes van rondrijdende ambulances.
Over Johan Harstad
Johan Harstad (1979) debuteerde in 2001 met een bundel verzameld proza. Zijn debuutroman Buzz Aldrin, waar ben je gebleven? werd opgevolgd door de roman Hässelby. In 2011 verscheen zijn young adult sf-roman Darlah. Voorafgaand aan zijn succesvolle roman Buzz Aldrin, waar ben je gebleven? publiceerde de Noorse schrijver Johan Harstad de verhalenbundel Ambulance. De Nederlandse vertaling van deze verhalenbundel verscheen in 2014. Zijn nieuwste roman Max, Mischa & Tedoffensiven werd lovend onthaald in Noorwegen en wordt momenteel vertaald door Paula Stevens.