Lezen /
Kort verhaal: 'Wat ik van liefde weet'
Genadeloos en liefdevol. Soms met een subtiele knipoog. Dat is de duidelijkste samenvatting van de scènes uit het leven die Ton Rozeman beschrijft in de bundel 'Wat ik van liefde weet'. Een moeder die niet weet om te gaan met haar dochter die het weekend thuis is uit de kliniek. Een man die een jeugdvriendin ontmoet en ontdekt wat dat gezamenlijke verleden voor haar betekende. Een vrouw die date met de wekker in de hand.
De klare taal van Rozeman maakt omtrekkende bewegingen die maar één ding duidelijk maken: de liefde, wat weten we er eigenlijk van?
In het korte verhaal 'Wat ik van liefde weet' hebben een vader en moeder een niet te onderschatten probleem: hun puberende zoon. Lees hier hoe dat afloopt!
Wat ik van liefde weet
Ze staat bij het raam nu, Mariette. Met haar rug naar me toe kijkt ze naar iets wat ze liever niet had willen zien, iets buiten in de vrieskou, dat kind van haar. Robbie, of nee, hij wil dat we hem Rob noemen.
Ze heeft haar werkkleding nog aan – een zwarte broek, zwarte blouse, bedrijfskantinekleding. Vanuit onze luie stoel zit ik naar haar te kijken. Ik neem aan dat Robbie nog steeds met vrienden op het speelpleintje zit te blowen, dat is tenminste wat hij deed toen ik haar op haar werk belde. ‘Kom naar huis. Nu. Dan kun je het met eigen ogen zien.’
Ze staat aan de zijkant van het raam, zo’n beetje half achter de muur. Op die manier blijft ze voor wie buiten en beneden is zo goed als onzichtbaar, hoewel Robbie het naar ik aanneem geen moer kan schelen of er iemand naar hem staat te kijken. Ik ben daarstraks naar hem toe gelopen in het winterwitte speeltuintje waar hij met vrienden zat, ik heb hem gevraagd naar huis te komen. Dat was niet makkelijk voor me, zo’n joch bij zijn vrienden vandaan proberen te halen en dan merken dat ze om me zitten te lachen. Een gast van een jaar of vijftien die op een wipkip zat veegde wat sneeuw van de kop van het beest, maakte er een bal van en gooide die mijn kant uit. Hij miste. ‘Lul,’ zei hij. Toch ben ik rustig gebleven. Niet schreeuwen, niet dreigen – dat is de aanpak die Mariette en ik hebben afgesproken.
Het wit van de muur waarachter Mariette zich verschuilt doet haar kleding nog zwarter lijken. Ik verbied mezelf uit mijn stoel te komen en naast haar te gaan staan. Ik zou het alleen maar erger maken door te zeggen dat ze me nu toch gelijk moet geven, dat ik het al die tijd goed gezien heb, goed geroken ook. Je ruikt dat spul, ik heb vroeger zelf geblowd. Maar anders dan Robbie ging ik wel gewoon naar school, ik jatte geen scooters, ik heb niemand in elkaar geslagen. Ik was een dagdromer, geen crimineel.
Maar voor dat dagdromen is niet veel ruimte overgebleven. Ik had me vanochtend ziek gemeld op mijn werk, wilde thuis zijn, muziek luisteren, Satie. Het huis eindelijk eens voor mezelf – geen Mariette, geen Robbie. En Robbie leek inderdaad naar school te gaan maar toen Mariette de deur uit was kwam hij al snel weer thuis. Hij groette me niet, ging naar zijn kamer. Toen ik hem achterna zijn kamer in liep om te vragen waarom hij niet naar school was, riep hij: ‘Deur dicht!’ ‘Deur dicht alsjeblieft,’ zei ik. ‘Oprotten alsjeblieft,’ zei hij.
Ze blijft maar voor dat raam staan. Dan draait ze zich om, naar de kamer, naar mij, maar ze kijkt me niet aan. Ze bijt op haar onderlip. Door de jaren en de ruzies heen hebben we geleerd elkaar in dit soort situaties niet aan te spreken, geen olie op het vuur te gooien. Ze loopt langs me heen, ik hoor haar voetstappen over het laminaat in onze hal, de voordeur die in het slot valt.
Dan kom ik toch overeind, neem de plek in waar Mariette zojuist heeft gestaan. Ik kijk bewust niet naar het speeltuintje in de verte, focus me in plaats daarvan op het besneeuwde grasveld voor de ingang van onze flat. Het zal een tijdje duren voor Mariette buiten verschijnt. De hele galerij over en dan vier etages naar beneden. Toen ik daarstraks zelf naar Robbie ging bleek de lift weer eens kapot.
En terwijl ik sta te wachten moet ik denken aan mijn vader. Hij was mijn echte vader, ik bedoel: anders dan wat ik voor Robbie ben. Mijn vader is dood nu. Een paar weken voor zijn onverwachte dood heeft hij toegegeven dat hij liever geen kinderen had gehad – mij niet, mijn broer niet. Ik had van jongs af aan gevoeld dat hij me niet wilde, en het was een opluchting dat hij het zei over ons allebei, dat het dus niet iets persoonlijks was, niet iets tussen hem en mij alleen.
Daar is Mariette, zonder jas, ondanks de kou, blijkbaar gaat ze ervan uit dat ze zo terug zal zijn. Ik kijk niet waar ze heen loopt, ik volg alleen haar: een vrouw in het zwart die zich over een besneeuwd veld voortbeweegt, ogenschijnlijk niet gehaast.
Dan bereikt ze de speeltuin, het groepje, je kunt vanaf deze afstand geen gezichten zien. Ik herken Robbie aan zijn legergroene jas, Mariette aan haar werkkleding. Vanaf hier lijkt alles rustig, winters, bevroren. Maar ik weet hoe verhit een gesprek met Robbie kan zijn. En Mariette kan soms breken, zich echt laten gaan. Ze kan het niet binnenhouden, zoals ik. Als ik het goed zie blijft ze maar staan praten, of misschien is het geen praten, ze blijft in ieder geval voor dat groepje pubers staan.
Na een paar minuten keert ze zich om, loopt terug. Zonder Robbie. Langzamer dan daarnet schuifelt ze door de sneeuw. Ze is halverwege de terugweg als ze omhoogkijkt. Ze lijkt de vierde etage te zoeken, lijkt mij te zien. Ze schudt haar hoofd, houdt het stil, schudt het dan weer. Alsof ze iets van me verwacht. Of nee, alsof ze gestopt is met iets verwachten. Dan draait ze zich om, van me af, naar Robbie, naar het groepje. Maar ze loopt er niet weer heen. Ze steekt haar handen in haar broekzakken, blijft staan.
Toen mijn vader een herseninfarct had gekregen, kon mijn broer me niet bereiken. Ik had voor een overleg met een klant mijn telefoon uitgezet en was die daarna vergeten. Toen hij me uiteindelijk toch aan de lijn kreeg, was het te laat om mijn vader nog in leven te kunnen zien. Toch ging ik naar het ziekenhuis, maar blijkbaar had niemand meer op mijn komst gerekend. De rest van de familie had zijn kamer verlaten, en vanuit de deuropening zag ik hem moederziel alleen in een ziekenhuisbed. Half op zijn zij, zijn mond hing een stuk open, een deel van zijn gezicht zag geel. Het soort geel dat tevoorschijn komt als een beurse plek van kleur verandert. Ik wist niet hoe hij aan die gele kleur kwam, ik heb het ook later niet willen uitzoeken. En daar, vanuit de deuropening, had ik het idee dat ik hem betrapte, dat ik iets van hem zag wat tijdens zijn leven niet gezien mocht worden: dat hij eigenlijk dood moest zijn. Ik bleef maar naar hem kijken, net zolang tot iemand van de verpleging me aansprak.
Mariette staat er nog steeds, halverwege mij en Robbie, haar rug naar me toe. Ze zal het koud hebben zo zonder jas. En er zal iemand in beweging moeten komen – zij, Robbie, ik. Het is afwachten wie van ons het eerst beweegt.