Lees en huiver... met Inge Ipenburg
Ik pak mijn mobieltje om mijn dochter te bellen. Laat iemand me komen halen in godsnaam. Ik wil geen stap meer verzetten, ik wil geen kilometer meer rijden.
Het loopt anders. Ik bel mijn dochter niet en een half uur later ben ik gewoon weer onderweg naar Sperlonga. Nou ja, gewoon? Naast me zit Teun, de man met de rugzak. De man die een euro nodig had voor de koffieautomaat. Hij kwam aanlopen toen hij me half huilend en vloekend de kofferbak van mijn auto zag openmaken om te kijken of mijn enorme rolkoffer er nog in lag. Dat was gelukkig het geval. Hij is bij de vrachtwagenchauffeurs gaan informeren of ze iets gezien hadden, het gezin bij de picknicktafel heeft hij ondervraagd, maar iedereen was te druk met zichzelf geweest. Aangifte doen, was mijn logische gedachte, alleen aangezien ik mijn auto niet afgesloten had, gaf hij me terecht weinig kans dat de verzekering ooit iets zou uitbetalen.
‘Waarom verandert dit je plannen?’ wilde hij weten. En daar had ik geen antwoord op. Behalve dan dat ik een idioot ben en verdrietig en eenzaam, en ineens weer doorlopend moet huilen nu ik beroofd ben, maar dat leek me geen bevredigend antwoord.
Hij was op weg naar een muziekfestival ergens in de buurt van Rome, hij had de route al tig keer afgelegd, dus hij wilde graag mijn TomTom zijn. ‘TeunTom’ grapte ik wat flauw. Omdat toen hij dat zei er opnieuw een licht gevoel van onbehagen langs mijn rug streek. Erg toevallig allemaal, klonk een stemmetje in mijn hoofd.
Hij zag mijn aarzeling en zei meteen dat ik hem helemaal niet nodig zou hebben, want met Google maps op mijn telefoon kom ik de hele wereld rond. ‘Geen zorg, ik krijg zo een lift.’ Maar ik had hem wel nodig. Anders was ik terug naar huis gegaan, of blijven zitten janken op de parkeerplaats. De aanwezigheid van Teun zorgt ervoor dat ik geen snotterende berg wanhoop ben vol zelfmedelijden. Nou ja, dat ben ik wel, maar het is gelukkig niet te zien. Dus hij heeft zijn rugzak achterin gegooid en zit nu naast me terwijl ik met 140 over de Autobahn snel alsof ik nooit anders gedaan heb.
Teun is aangenaam gezelschap, hoewel hij niet veel van zichzelf prijsgeeft. Maar dat is prima. We babbelen over boeken, over films en televisieseries, hij regelt de muziek in de auto. Hij vertrouwt me blijkbaar achter het stuur, hoewel ik hem erop betrap dat hij soms in het achteruitkijkspiegeltje zit te loeren, heeft hij niet de neiging tot meerijden zoals Bram. Dood nerveus werd ik daar van, dus hij zat altijd achter het stuur tot ons beider plezier.
Als Teun me voor de lunch de Autobahn afstuurt en via een smalle weg door een dorp naar een afgelegen parkeerplaats leidt, is het onbehagelijke gevoel van eerder meteen terug. Hij laat me stoppen voor een soort schuur en als we uitstappen zie ik de inmiddels vertrouwde pretlichtjes weer. ‘Dacht je dat ik je ergens ging verkrachten en je auto zou pikken?’
Hij zit er niet ver naast met zijn vraag en ik spreek mezelf streng toe. Hou op met dat wantrouwen, het slaat nergens op. En dat is ook zo. Het blijkt heel erg terecht te zijn dat hij mij die rare route heeft laten rijden. De schuur blijkt een fantastische keuken te hebben en we eten een onovertroffen maaltijd.
Maar als de eigenaresse van het restaurant met de wijnfles aan komt zetten en Teun voorstelt dat ik lekker wat drink en dat hij verder rijdt, lijkt me dat toch geen goed idee. Helder wil ik blijven en ik wil zelf rijden. Dat is goed voor me. Dat vind ik nog steeds als we in het schemerdonker een pas in de Alpen oprijden en ik met bibberende handen de auto over een smalle weg met haarspeldbochten stuur. Doodeng is het, maar ik wil niet dat Teun het stuur overneemt. Het is mijn reis en dat blijft het.
En dat is het nog steeds als ik voor de deur van een klein hotel met slappe knieën de kofferbak opendoe en Teun mijn enorme rolkoffer eruit tilt. Hij hangt de rugzak om zijn schouder en loopt voor me uit naar de hotelreceptie. Ik wil de kofferbak dichtdoen maar heb ineens het gevoel dat er iets veranderd is. In de kofferbak. Ik kijk nog een keer en kan er de vinger niet op leggen. Ik zie het reservewiel, het EHBO-koffertje, precies zoals vanochtend. Maar was de EHBO-koffer niet kleiner? Dat is een rare gedachte, het zal de vermoeidheid wel zijn. Ik sla de kofferdeksel dicht en voor ik Teun achternaloop naar de receptie controleer ik zorgvuldig of ik de auto afgesloten heb. Zo dom ben ik nou ook weer niet.
Als ik in het vreemde grote bed naar het balkenplafond lig te turen realiseer ik me dat het ondanks de meest recente huilbui een prettige avond geweest is. Voor het eerst sinds weken eigenlijk. Niet dat ik niet aan Bram moest denken, die is er steeds, meer nog dan toen hij nog leefde, maar het lukte me ook om mezelf als onderdeel van een geheel te zien. En niet alleen als een berg narigheid waar de rest van de wereld langs beweegt.
We aten in een kleine eetzaal met maar een paar andere gasten. Een ouder stel, Italiaans zo te horen en vier kaartende mannen die naarmate de avond vorderde de serveerster bij toerbeurt onder haar rok grepen. Blijkbaar was het traditie, want ze liet het met een soort vriendelijke vanzelfsprekendheid toe. Het bleek een bron van vermaak niet alleen voor de kaartende heren, maar ook voor ons. We probeerden elke keer te voorspellen welke hand nu weer onder de dirndl jurk zou verdwijnen. In een hoekje zat nog één andere gast te eten. Een lange man die me op de één of andere manier bekend voorkwam; geen idee waarvan. Ik was doodmoe en verlangde hevig naar mijn bed, maar zat me heel tuttig af te vragen hoe ik afscheid van Teun moest nemen. Een hand of een kus? Gelukkig nam hij het initiatief. ‘Je zit te knikkebollen boven je wijntje. Zou je niet gaan pitten? Ik neem nog een biertje en dan ga ik ook naar bed.’ Hij stond op en schoof mijn stoel achteruit. O jee, dacht ik, toen ik opstond en hij een arm om me heen sloeg. Ik kon de warmte van zijn lichaam voelen en hoewel ik ongeveer een plank werd, wilde ik eigenlijk het liefste in zijn armen kruipen. Het moment was snel voorbij. Hij gaf een kus op mijn wang. ‘Welterusten’, zei hij, maar toen ik weg wilde lopen trok hij me terug aan mijn hand. Hij pakte ook mijn andere hand en hoe makkelijk hij me normaal gesproken aankeek, daar slaagde hij nu blijkbaar niet in. Hij tuurde naar zijn sneakers en hij zei: ‘Bedankt’, En daarna ‘Dank je wel’. En ja hoor, struikelend rende ik de trap op naar mijn kamer omdat ik helemaal niks kon zien door de zee van tranen. Wist hij veel. Het waren de laatste woorden die Bram tegen me zei, voor hij definitief met leven stopte. 'Bedankt. Dank je wel.’
En dan ben ik om negen uur de volgende ochtend na een lange droomloze nacht ineens alleen onderweg en is het ‘Dank je wel,’ van Teun enorm duidelijk. Hij was toen ik opstond in geen velden of wegen meer te bekennen, mij achterlatend met de rekening van zijn kamer, het eten, de drank en tot mijn grote verbazing werd ik verplicht nog een rekening te betalen anders zou ik mijn paspoort niet terug krijgen.
Ineens wist ik waar ik de man in de hoek de avond ervoor van kende. Hij was de roker met wie Teun meegereden was tot Oberhausen. Slimme jongens. Gratis eten en slapen. Het zou me niks verbazen als zij ook mijn TomTom en iPad hadden gejat. Ze zullen me wel een erg makkelijk slachtoffer hebben gevonden. Maar op de één of andere manier kan het mijn humeur niet bederven en ben ik ze bijna dankbaar dat ze mij gekozen hebben. Vermoedelijk had ik anders gister bij de aanblik van de smalle weg door de Alpen meteen rechtsomkeer gemaakt, als ik het niet al eerder had opgegeven.
Onverwacht monter ben ik in mijn auto gestapt en de smalle bergweg op gedraaid. Dat kan ik dus gewoon, dat durf ik, denk ik met gepaste trots, als de eerste haarspeldbocht van de ochtend voor me opdoemt.
Het is tevens de laatste, want achter me komt met loeiende sirene een politieauto aangesneld die me inhaalt en net voor de bocht klemrijdt en de vluchtstrook op dirigeert. Meteen doemt er opnieuw een politieauto op die pal achter me gaat staan. Uit beide auto’s springen twee agenten waarvan eentje zwaait naar het overige verkeer om door te rijden en de andere drie om mijn auto komen staan.
Het portier aan mijn kant wordt opengerukt door een agent die een pistool op me richt en hoewel ik geen Italiaans versta is het vrij duidelijk dat ik uit moet stappen en als in een slechte misdaadfilm mijn handen in de lucht moet steken.
De agent duwt me tegen de auto terwijl een andere met zijn handen over mijn lichaam gaat alsof hij naar iets zoekt. Ik wil protesteren, zijn handen van me af slaan, maar ik ben verstijfd van angst.
Het lijkt een idiote nachtmerrie en ik heb geen idee wat er aan de hand is. Ineens klinken er triomfantelijke kreten. Eén van de agenten heeft het achterportier aan de passagierskant opengemaakt en houdt een doos omhoog. Geen idee waar het ding vandaan komt. Ik heb het in ieder geval nooit gezien, maar het moet op de grond half onder de passagiersstoel gelegen hebben.
Met een mes wordt de doos opengeritst en er klinken blije Italiaanse kreten. Ik kan net zien wat erin zit. De doos is tot de rand gevuld met kleine, doorzichtige plastic zakjes met pillen.
Jezus, ik heb dus drugs Italië in proberen te smokkelen. Dank je wel Teun. Maar waarom heeft hij die doos in mijn auto achtergelaten? Oké, ik had hem op slot gedaan, maar hij had absoluut de sleutel gekregen als hij erom gevraagd had.
Ik denk aan Bram, ik denk aan Lex, ik moet iemand bellen. Ik mag toch iemand bellen. Dat mag altijd in misdaadseries. En ik roep ‘I need my phone. I want to make a call.’ Er komt geen antwoord. Mijn handen worden op mijn rug geboeid en ik word in de voorste politieauto gegooid. Met gillende sirene rijdt hij in volle vaart de haarspeldbocht door naar god weet waarheen.
Naar het dichtstbijzijnde politiebureau dus, waar ik in een cel gezet wordt. Ik vloek en tier in het Nederlands en in het Engels en ik blijf roepen dat ik wil bellen. Er is niemand die enige aandacht aan me besteedt. De agenten die me aangehouden hebben lopen op en neer in de kleine kantoorachtige ruimte waar de cel aan vastzit. Zij telefoneren wel en hebben duidelijk last van de herrie die ik maak. Ik blijf schreeuwen dat ik wil bellen, dat ik moet bellen en ik stamp erbij op de grond en sla met mijn armen tegen de tralies van de deur tot ze beurs zijn en het gevoel eruit verdwenen is. Maar het enige wat ik bereik is dat een politieman naar me toe loopt ‘Madonna’ roept en ‘silencio,’ terwijl hij zijn vinger voor zijn lippen houdt wat voor mij reden is om nog harder te schreeuwen en vloeken. Tot mijn stem het begeeft en ik in huilen uitbarst. Voor de zoveelste keer, maar nu niet van verdriet, nu is het van frustratie, machteloosheid en panische angst.
Op de een of andere manier ben ik na mijn huilbui een beetje in slaap gesukkeld. Waarschijnlijk werd de spanning te veel en besloot mijn lichaam of mijn geest even in de pauzestand te gaan. Ik word wakker omdat de celdeur opengaat.
Een slanke man met een soort gladdig Italiaans filmsterrenuiterlijk stapt de cel binnen. Nog voor ik kan beginnen met een nieuwe woedeaanval houdt hij zijn handen in de lucht. En in het Engels met een zwaar Italiaans accent biedt hij zijn excuses aan. Hij legt uit dat ik uiteraard mag bellen, maar hij zou eerst graag willen weten hoe die doos in mijn auto gekomen is.
Hardnekkig hou ik vol dat ik eerst wil bellen, Ik wil het nummer van mijn dochter intoetsen, alleen wat ik moet zeggen. Ik zit in een Italiaanse cel, want ik heb een grote hoeveelheid pillen Italië in gesmokkeld?
Arm kind. Arme ik. Ik kijk naar mijn telefoon. Naar alle nummers onder favorieten. Bram bovenaan. Kon ik Bram maar bellen. En dat kan ook, zijn telefoon is er nog steeds, met zijn stem die ik uit duizenden zou herkennen op zijn voicemail. Tientallen malen heb ik het de eerste dagen na zijn dood willen bellen, nooit gedaan, ik durfde niet. Doodsbang voor wat het met me zou doen. En nu wil ik het weer. Wil ik hem horen. Zijn stem, het licht nasale schorrige geluid waar ik zo dol op was. Waar ik zo dol op ben. Ik wil hem horen zeggen: Liefje, ik kom eraan. Maak je geen zorgen, ik ben er toch.’ Maar hij is er niet en hij zal er nooit meer zijn. En voor de ogen van de filmsterman begin ik opnieuw te huilen, maar deze keer wel weer van verdriet en pijn en omdat ik me godvergeten eenzaam voel.
De filmsterman is een inspecteur en heet Gennaro. Hij luistert aandachtig naar mijn verhaal, nadat hij me een zakdoek heeft gegeven en ik weer een beetje bijgekomen ben.
Hij legt uit dat ze geïnformeerd waren dat met grote regelmaat een paar slimme Nederlandse mannen via de route die ik nam partydrugs naar Italië smokkelen. De pillen lagen in mijn auto, dus ze hebben mijn vingerafdrukken nodig om te kijken of ik die doos inderdaad nooit heb aangeraakt en Gennaro wil een goede beschrijving van Teun. Hij vermoedt dat Teun en zijn vriend een tip hebben gekregen en er daarom vandoor zijn gegaan zonder de pillen. Hij vraagt me of ik een half uurtje kan wachten, hoewel eigenlijk gebiedt hij het meer, maar de man doet het zo charmant dat het voelt als een verzoek. Mijn verhaal is gecheckt bij het hotel waar ik overnacht heb. Mijn vingerafdrukken zijn niet op het pakket te vinden, dus if I could be so kind to check my things,’ en een handtekening wil zetten onder het verslag dat hij gemaakt heeft, dan ben ik vrij om te gaan. Dat ‘spullen checken’ klonk beduidend onschuldiger dan het was. In de werkplaats naast het bureau staat mijn auto met mijn enorme koffer op een tafel. Ik heb het gevoel volledig in mijn ondergoed te staan als ik alle slipjes, bh’s, bloesjes, broeken en de complete inhoud van mijn toilettas moet inspecteren onder de kritische blik van Gennaro en een collega. De vernedering is helemaal compleet als de haarstukjes, die mijn dunne pieken bij speciale gelegenheden iets weelderigs geven, in de lucht worden uitgeschud. Daarna wordt de kofferbak van mijn auto aan een kritisch onderzoek onderworpen en moet ik ook bij de EHBO-koffer aangeven of die van mij is. Het zal wel denk ik als ze hem openmaken en ik verbandgaas, pleisters en een klein flesje jodium zie. Uit het handschoenenkastje halen ze het busje pepperspray tevoorschijn en ga er blind vanuit dat ik dat moet achterlaten, maar blijkbaar vinden ze het een goed idee dat een vrouw pepperspray bij zich heeft, dus dat wordt weer terug gestopt.