Lees en huiver... met Inge Ipenburg
Voor ik vertrek pakt de filmsteragent mijn hand met zijn beide handen vast en hij maakt zo uitgebreid excuses, dat ik een beetje gegeneerd mijn auto instap terwijl hij galant de deur openhoudt. Flirtend bijna. Zou ik als treurende weduwe een enorme aantrekkingskracht op mannen hebben. Is het mijn suffe hulpeloosheid zijn? De tranen die steeds tevoorschijn komen? Dat moet ik toch maar eens onthouden voor later. Over honderd jaar, als ik misschien weer toe ben aan daten.
Tot mijn verbazing zit er weer een routeplanner in de auto. Ik kijk hem vragend aan. ‘Little gift for you,’ Het komt vast uit een geconfisqueerde buit en het zal ongetwijfeld niet deugen, maar ik kijk hem dankbaar aan. Galant leunt hij voorover als hij me ziet klungelen om het adres in te toetsen. Hij hangt half over me heen en er kriebelt een kruidig geparfumeerde mannenlucht in mijn neus. Lekker wel. Lichaam en geest, ze hangen als los zand aan elkaar. Hij lacht zijn filmsterrenlach als hij overeind komt en als ik wegrij staat hij me met zijn collega-agenten enthousiast uit te zwaaien. Ik zwaai een beetje onhandig terug terwijl ik opnieuw op weg ga. Nog steeds richting Sperlonga en dat vind ik uitermate dapper van mezelf. Rome ga ik niet meer halen vandaag, maar met een beetje mazzel ga ik aardig in de buurt komen.
In mijn hart zingt het een beetje. Alsof een klein vogeltje een liedje fluit terwijl het rondfladdert. Het lijkt op verliefdheid en dat is het ook. Niet op de filmsterrenagent, maar op mezelf hoe eng dat ook klinkt. Ik zie mezelf zo in mijn auto op de smalle bergweg voor het eerst sinds lang niet meer als de vrouw van de kankerpatiënt, wel een beetje als een idioot die nogal naïef is, maar dat is toch een hele verbetering. Dat is wat ik zelf ben. Geen afgeleide van iemand anders, weliswaar ook geen onderdeel meer van een twee-eenheid en dat voelt best alleen, maar niet eenzaam. Ik kan dit. Ik kan leven, ik kan met verdriet omgaan, met verlies, met tegenslag. Hoera! Dat roep ik ook ‘Hieper de piep, hoera!’ En ik moet ineens vol in de remmen. Ik dacht dat ik ingehaald werd, maar een grote zwarte auto blijft naast me rijden, probeert me van de weg af te duwen, ik stuur, naar rechts, op een rijtje bomen af, ertussendoor, ik ruk als een idioot aan mijn stuur als ik een muurtje op me af zie komen, ik draai 180 graden, maar de weg terug is geblokkeerd door de grote zwarte auto, opnieuw draai ik als een malloot aan het stuur op zoek naar een andere route, die is er niet en hobbelend kom ik tot stilstand. Ik kan geen kant op.
Het is geen politieauto deze keer, dat is duidelijk. Uit de auto aan de passagierskant stapt Teun en de man die ik in het hotel heb gezien, zijn zogenaamde schoorsteen rokende lift met de stinkende auto in Duitsland, stapt aan de bestuurderskant uit. Zijn vriend dus. Ogenblikkelijk vergrendel ik de deuren en pak mijn telefoon. Maar het ding is dood. Geen bereik tussen de bergen. Fuck! Traag stappen ze richting mijn auto. Wat ze ook willen, wat ze ook van plan zijn, ze zijn zeker van hun zaak. En terecht. Een auto met kooiconstructie op werkelijk alles getest, zodat je elke confrontatie kunt overleven, is dan misschien reuze veilig als je met 150 over de snelweg raast, maar de confrontatie met twee mannen die weinig goeds in de zin hebben als het ding op een grasveldje tussen bomen staat is een soort uithangbord met: dit is uw doelwit. Slopen maar. Panisch zit ik vastgekleefd in mijn stoel en volg door de achteruitkijkspiegel en in mijn zijspiegels al hun bewegingen. Gelukkig ik zie hun handen. Geen pistool, geen hamer, geen breekijzer. Teun komt akelig dichtbij. Hij buigt zich naast de auto voorover. Pakt hij een steen….! Nee, hij kijkt me aan, zijn gezicht is op enkele centimeters van het mijne met alleen de ruit tussen ons in. ‘Waar bleef je zo lang. Ik heb iets in je auto laten liggen!’ Zijn pretlichtjes zijn weer goed zichtbaar. Die kan hij blijkbaar te pas en te onpas tevoorschijn toveren.
Ik ben bang, nog steeds, doodsbang, maar er begint iets te borrelen en ik ineens ben ik ook onwaarschijnlijk boos. Mijn hersens die even totaal onbereikbaar waren, doen waarvoor ze gemaakt zijn. Hoewel de angst en de rede nog steeds om voorrang strijden en allerlei gedachtes door mijn hoofd suizen. Ik schraap mijn keel en ‘Op het politiebureau ligt het. Je kan het daar halen, ze weten wie je bent!’. ‘Nee schat, dat bedoel ik niet, kan je de kofferbak even openmaken?’ Ehhhh… wacht even. De kofferbak? Shit, waarom? En dan? Denkt hij soms dat ik achterlijk ben. Ik kan de kofferbak alleen maar open maken als ik uitstap, of als ik de vergrendeling van de deuren afhaal. Mooi niet. In mijn auto ben ik veilig. Nou ja, in ieder geval veiliger. Hopelijk. Teun loopt weg. Ik kijk hem na. Hij loopt richting zijn vriend. Ze praten kort met elkaar en dan loopt de vriend naar hun auto die dwars tussen de bomen geparkeerd staat en zo de enige vluchtweg blokkeert. De enige uitweg uit deze precaire situatie. Ik kan geen kant op. Pepperspray, denk ik. Beter in je hand dan in het handschoenenkastje. En dat is geen onverstandige gedachte als ik in mijn spiegel zie dat de vriend van Teun de kofferbak van de grote zwarte auto heeft opengemaakt en triomfantelijk een breekijzer omhoog houdt. Blijkbaar een vanzelfsprekend instrument voor een drugssmokkelaar. Hij sluit de kofferbak en loopt kalmpjes naar mijn auto, het breekijzer losjes zwaaiend in één hand terwijl hij iets onverstaanbaars tegen Teun roept die weer naast mijn auto staat. Hij draait zich om richting zijn vriend en ik ruk het handschoenenkastje open en pak het busje pepperspray. Ik ben doodsbang. Een straaltje zweet loopt onder mijn oksel naar mijn taille, mijn hart klopt in mijn keel, de hand om het busje pepperspray is kletsnat en mijn andere hand trilt zo erg dat ik erop ga zitten om hem stil te krijgen. Teun zakt weer door zijn knieën, en kijkt me aan alsof hij iets tegen me wil zeggen. Zijn gezicht is heel dichtbij. Eén druk op het knopje van het raam en het schuift naar beneden. Ik zet het busje pepperspray tussen mijn benen en vouw mijn rechterhand eromheen. Durf ik het? Ik knik naar Teun, en wijs op mijn oor. Alsof ik hem niet kan verstaan. Hij maakt een draaiende beweging met zijn hand, ik knik weer. Tuurlijk jongen, tuurlijk doe ik het raampje open. Ik wil graag horen wat je te zeggen hebt. Die opengesperde ogen van mij zijn omdat ik blij ben dat ik je zie, en niet van pure angst. Mijn hand reikt naar het knopje, de trage beweging van het omlaagglijdende raam lijkt minuten te duren. Ik probeer met mijn andere hand te voelen waar het spuitgaatje zit van de pepperspray. Bingo, denk ik, hoop ik. ‘Brave dame,’ hoor ik Teun zeggen, ‘zo houden we de schade beperkt,’ En voor dat hij verder gaat met wat dan ook, heb ik het gedaan. Ik heb het busje op nog geen tien centimeter van zijn hoofd vast en druk uit alle macht op de bovenkant. Teun gilt het uit. Hij stuitert over het grasveld en met zijn handen voor zijn ogen voert hij een krankzinnige dans uit terwijl hij de meest gruwelijke klanken voortbrengt die ik ooit heb gehoord.
Zo kan pijn dus ook klinken. Daar kan ik nog wat van leren met mijn gesnotter. Zijn vriend staat verbouwereerd met het breekijzer in zijn hand, laat het vallen, loopt vervolgens naar zijn auto en besluit dan toch om Teun te hulp te schieten. Enigszins buiten mezelf om ontgrendel ik de auto, en stap uit. Het busje pepperspray angstvallig in mijn hand geklemd. Wat nu? Naar hun auto rennen en dat ding proberen te starten? Maar als het sleuteltje niet in het slot zit. Daarbij ben ik een kluns in auto’s die ik niet ken. Wegrennen en om hulp schreeuwen? Maar dan heeft die vriend me zo te pakken. Die heeft trouwens gelukkig even helemaal geen aandacht voor mij, druk als hij is met Teun.
Ik weet niet waarom ik doe wat ik doe. Instinct? Misplaatste heldenmoed? Volstrekte debiliteit? Ik heb geen idee. Ik ren niet weg dus, integendeel, ik loop naar ze toe.
Nog steeds is er geen aandacht voor mij. Ik stop de pepperspray in mijn broekband en sluip voorzichtig richting het breekijzer. Het breekijzer dat de vriend op de grond heeft laten vallen tussen mijn auto en dansende Teun. Ik pak het op. Het voelt koud aan. Ik breng het omhoog, zet zo geruisloos mogelijk nog een paar stappen en laat het breekijzer met een verwoestende slag op het hoofd van de vriend neerkomen. Tenminste dat denk ik, dat hoop ik met heel mijn hart, maar helaas, het ding raakt hem maar half en belandt op de grond. Hij draait zich woedend om en ik zie dat hij zijn vuist balt om me een enorme stoot te verkopen.
Maar ik heb de pepperspray nog en met twee handen spuit ik uit alle macht recht in het verbaasde gezicht van de vriend. Een bijna dierlijk gebrul komt uit het diepst van zijn wezen en ook hij verliest zich in de hoogst originele pepperspraydans.
Niet in je ogen wrijven. Dat is de eerste gedachte die me te binnen schiet als ik erachter kom dat er tranen over mijn wangen lopen. Tranen van pure angst deze keer. Die had ik nog niet gestort, geloof ik, en terwijl ik de mannen zie dansen en woedende klanken hoor uitstoten, realiseer ik me dat het nog niet klaar is. Ik moet hier zo snel mogelijk weg zien te komen.
Ik stop de pepperspray in mijn jaszak en pak het breekijzer weer op. Ik loop naar hun auto en zie dat de sleuteltjes erin zitten. Met veel gepruts krijg ik hem in zijn achteruit en slaag er ondanks mijn trillende knieën in om de auto zo ver achteruit te rijden dat ik weg kan.
En dan zie ik het. Mijn tasje met overnachtingsspulletjes staat keurig op de achterbank. De Tomtom en mijn mij IPad liggen ernaast. De klootzakken. Ik pak het snel bij elkaar en ren naar mijn eigen auto. Waarom? Waarom rijd ik niet met hun auto linearecta terug naar de politie? Omdat ik toch als het erop aankomt de herseninhoud heb van een onnozele hamster.
Maar gelukkig, De twee mannen hebben nog steeds geen enkele aandacht voor mij. Het enige wat me te doen staat, is zo snel mogelijk weg te komen van het veldje. Ik vermoed dat het een tijd zal duren voor Teun en zijn vriend weer voldoende kunnen zien om te rijden en ik wil dan zo ver mogelijk uit de buurt zijn.
Met veel heen en terugsturen lukt het me om de auto te keren in de richting van de openbare weg. Een laatste blik in mijn achteruitkijkspiegel verzekert me ervan dat de mannen nog altijd niet in staat zijn iets zinnigs te ondernemen. Ze liggen inmiddels allebei te rollen in het gras met de handen voor hun ogen.
Ik haal diep adem en trap het gaspedaal in. Niet om over ze heen te rijden, hoewel die neiging heel even bij me opkomt, maar om zo snel mogelijk op de openbare weg te komen. Ik schakel naar zijn twee, als ik opnieuw in de remmen moet. Het lijkt wel een running gag te worden. Ik word weer klemgereden. Mijn hart slaat opnieuw een aantal slagen over en ik trap net op tijd op mijn rem om mijn auto niet in volle vaart in de flank van een auto te boren. Een tweede auto stopt ernaast. Donkerblauwe auto’s. Donkerblauw met witte letters. Carabinieri. Oh, god, niet weer! Maar tot mijn grote opluchting stapt Gennaro de filmsteragent eruit samen met zijn collega’s die me een uurtje geleden zo vriendelijk hebben nagezwaaid.
Ze vinden me een held. Een echte held. Nu zijn Italianen nogal theatraal in alles wat ze doen, dus ook in de bewondering die ze me uitbundig tonen, maar het doet me enorm veel goed. Terwijl ze Teun en zijn vriend geboeid in een politieauto duwen, stap ik uit. Gennaro staat achter mijn auto en doet de kofferbak open. Triomfantelijk houdt hij het EHBO-koffertje omhoog.
Ik heb geen idee waar het op slaat, maar kom daar snel genoeg achter. Ze hebben de bewakingsbeelden van de Raststätte bij Oberhausen opgevraagd en hoewel het nogal lastig was omdat ik tussen vrachtauto’s stond, bleek dat er een EHBO-koffertje achtergebleven was op de plek waar mijn auto had gestaan.
Mijn EHBO-koffertje. Het koffertje dat hij in zijn hand heeft, is daarvoor in de plaats gezet door Teun toen hij zijn rugzak in de kofferbak dumpte. Gennaro maakt het open en na enig prutsen blijkt er onder de pleisters en verbandjes een enorme doorzichtige zak vol zand te zitten. Tenminste dat lijkt het. ‘MDMA’ roept Gennaro enthousiast. 'Smart boys! Spreading the risk.’ Hij houdt de zak omhoog. ‘Big catch, big catch!’ De agenten beginnen te klappen. Ik heb neiging om te buigen, maar laat dat achterwege als ik de knalrode betraande ogen van Teun zie door de politieruit. Die slaagt er voorlopig niet meer in om pretlichtjes tevoorschijn te toveren en dat doet mij groot plezier.
Gennaro wil me laten escorteren naar een hotel onder aan de berg. Hij zegt, ‘wacht maar, dan kom ik daar straks naartoe. We drinken een goed glas wijn op dit succes. Uiteraard overnacht je daar op onze kosten.’ Hij kijkt me zowaar een beetje flirtend aan. Het klinkt aanlokkelijk, misschien zou ik me moeten wentelen in de aandacht van een onbekende man ver weg van huis, ver weg van mijn dochter, ver weg van buren en vrienden, Ver weg van alles wat me aan Bram doet denken en daarbij snak ik naar een glas wijn. Ik neem het aanbod aan, geen autorit meer voor mij, ik heb genoeg avonturen meegemaakt voor 1 dag. Voor een heel leven eigenlijk. Als ik morgenochtend vroeg vertrek, proviand meeneem voor onderweg, kan ik in één ruk doorrijden naar Sperlonga en kom ik daar met een beetje mazzel nog redelijk op tijd aan.
Ik ben doodmoe ineens nu ik dit beslist heb. Van alle spanning van vandaag, van gister en van het chronische tekort aan slaap van de afgelopen weken. Als Gennaro in zijn steenkolen Engels heel attent aanbiedt om te rijden wimpel ik het af. Ik ben niet helemaal hulpeloos. Dat ben ik lang genoeg geweest en het feit dat ik als het erop aankomt behoorlijk goed voor mezelf kan zorgen geef ik niet zomaar op. Geef ik nooit meer op. Met een sierlijk armgebaar, gooit hij mijn portier dicht en met een choreografie die een balletdanser niet zou misstaan, regelt hij dat er een auto voor me uitrijdt en eentje achter me, die me naar het hotel begeleiden. Als ik na een klein half uurtje rijden het parkeerterrein opdraai klinkt het tingeltje van mijn WhatsApp. Het is van Lex. ‘Mam, ik ben zo trots op je. Ik hou van je.’ En meteen prikken de waterlanders weer achter mijn ogen, maar ik snuif, ik schraap mijn keel en ik ga niet janken. 1-0 voor mij tegen de waterlanders. Een politieman klopt op mijn portier. Hij wil me helpen met mijn bagage en gaat me voor naar binnen. Daar staat een heerlijke lunch voor me klaar met de wijn waar ik zo naar snak. Een half uur later duik ik enigszins aangeschoten mijn bed in en val als een blok in slaap om een paar uur later totaal gedesoriënteerd wakker te worden. Ik zie dat het inmiddels 8 uur is en spring onder de douche. Ik ga een stevige avondwandeling maken. Wat frisse lucht kan geen kwaad voor ik weer mijn bed instap.
Maar het loopt opnieuw anders. Beneden zit Gennaro aan een grote tafel met een paar van zijn collega’s. Ze applaudisseren als de trap af kom en Gennaro trekt meteen een stoel naar achteren. Het wordt een rare avond. Met veel voedsel en veel drank. Als Gennaro zijn been onder tafel tegen mijn been duwt laat ik het even toe. Niet te lang. Het is fijn dat een man me zomaar aantrekkelijk vindt en dat laat merken, zin in mij heeft, of misschien doet ie dat wel met elke vrouw, maar dan nog. Ik ben in zijn ogen dus gewoon een vrouw. Een begeerlijke vrouw. Geen treurende weduwe. Ik trek mijn been terug en geef een klein klopje op zijn hand. Ik proost. Op de carabinieri, zij proosten op mij, we proosten met elkaar op steeds weer iemand anders. En als ik zeg Op Bram, dan proosten ze vrolijk mee. Om twaalf uur gaat het licht bij me uit en kan ik mijn ogen niet meer open houden. Voor ik in slaap sukkel en mijn hoofd te pletter valt op mijn zoveelste glas prosecco, blaas ik zo geruisloos mogelijk de aftocht. In mijn kamer leun ik tegen de deurpost en ik denk aan een paar dagen geleden, dat ik ook zo tegen een deurpost stond geleund en besloot dat alles anders moest. Ik giechel een beetje. Dat is de drank, maar ook omdat ik best wel woord gehouden heb. Half slapend kleed ik me uit en ben vertrokken voor ik het dekbed over me heen getrokken heb.
De volgende ochtend zit ik om 9 uur in de auto. Als ik het sleuteltje in het slot omdraai kijk ik naast me. Daar staat mijn tasje met overnachtingsspullen weer alsof er niks gebeurd is. Alsof ik gewoon nog steeds op weg ben naar Sperlonga. Maar is dat ook zo? Ik weet het niet. Ik kan naar Rome, naar Napels. Napels zien en dan sterven. Luidt het gezegde. Ik heb Napels nooit gezien, dus dat is een optie, maar dat sterven ben ik beslist niet van plan. Integendeel. Ik heb voor het eerst sinds lang het gevoel dat ik wil leven. Dat ik iets heb om voor te leven, namelijk mezelf. Dat ik met het sterven van Bram niet een klein beetje ben doodgegaan. Ik ben een klein beetje opnieuw geboren. En met al mijn bagage ben ik op weg. Waar naartoe weet ik niet, vermoedelijk niet naar Mindfull Vinyassa Yoga. Dat lijkt me veel te levenloos ineens. Misschien hoef ik ook niet ergens naartoe te gaan, misschien is onderweg zijn wel datgene waar mijn leven nu over gaat.
Ik kijk naar mijn telefoon. Ik heb zowaar bereik. Ik bel het eerste nummer bij mijn favorieten en ik hoor: dit is de voicemail van Bram, ik kan de telefoon nu niet opnemen maar laat een bericht achter na de piep. ‘Dag Bram’, zeg ik ‘Dag lieve Bram, dank je, dank je wel.’
Inge Ipenburg
Na de Akademie voor kleinkunst heeft Inge Ipenburg jarenlang als actrice zowel in het theater als voor de camera gewerkt. In 2014 debuteerde ze met Het gerecht, een spannende eigenzinnige roman. Daarna volgde Een schitterend ongeluk en in 2019 is het tweeluik Siciliaanse Kronieken bestaande uit Moordenaarsstorm en De mannen vallen verschenen. Ook heeft ze de Storytel Original Als anderen slapen geschreven. Als voorlezer heeft ze inmiddels ongeveer 200 audioboeken van haar stem voorzien.