Interview /
Reisverslag Michael Berg
Door Michael Berg
Maandag
Op het terras achter het huis ligt een lijk. De aanblik is weerzinwekkend. Uitpuilende ingewanden in een plas bloed. De dader zit twee meter verderop en doet of zijn neus bloedt. ‘Braaf, Sacha,’ zeg ik tegen de kater. ‘Goed gedaan.’
Vanochtend bestaat de buit uit rat. Meestal, wanneer onze kater weer eens een nacht buiten geweest is, ligt er een afgekloven muis. En héél soms een dode mol. Dat laatste zien we het liefst. We wonen buiten, waar het wemelt van de mollen, en molshopen in een gemaaid grasveld zijn geen gezicht.
De thermometer geeft twaalf graden aan. Te koud voor een Franse lente. Dus gauw naar binnen, houtkachel oppoken en koffiezetten. Vandaag is het de 20e april. In mijn maag rommelt het. Ik merk dat ik een beetje zenuwachtig ben. Het tweede boek is uit. Als het goed is, ligt het vanaf vandaag in de winkels. Als het er ligt. Er komen zoveel boeken uit dat ik best begrijp dat boekhandelaren niet alles inkopen. Ik herinner me een bezoek aan Amsterdam, zomer 2008, waarbij ik in één uur tijd tien boekhandels bezocht om alleen bij de Bijenkorf een stapeltje aan te treffen. (Goede inkopers!)
Terwijl ik Momo uitlaat, probeer ik de herinneringen te verdrijven. Het gaat zoals het gaat. Je kunt niets doen, zeker niet wanneer je een ‘buitenlandse’ auteur bent. En misschien is dat maar goed ook. Als ik nu in Nederland was, zou ik alle stapeltjes Noorts, Kluunen en Mart Smeetsen bedekken met een exemplaar van mijn eigen boek. En als mijn boek er niet lag, zou ik onder valse naam heel veel exemplaren bestellen. Pijnlijk, in beide gevallen.
Na twee koppen koffie en internetkranten lezen gewoon dus aan het werk. Ik start de computer op. Het eerste hoofdstuk verschijnt. De neiging om aan de eerste regels te gaan sleutelen is groot. Niet doen, zeg ik tegen mezelf. Door naar pagina 152, anders schiet het nooit op. Half augustus moet het manuscript voor het derde boek bij de uitgever liggen. Ik ben nu over de helft. Een dikke 50.000 woorden.
Toen ik in 2005 met schrijven begon, had ik geen idee hoe vaak de optie ‘woorden tellen’ van Microsoft Word gebruikt zou worden. Vaak. Héél vaak. Het werkt als een stok achter de deur. Iedere dag moeten 1000 nieuwe woorden worden gehaald. De eerste drie jaar haalde ik de doelstelling moeiteloos. Nu niet meer. Misschien is het boek waaraan ik werk lastiger dan de eerste twee, misschien leg ik de lat hoger. Ik probeer het hoofd leeg te werken, maar vandaag lukt dat niet echt goed. Voor mijn geestesoog verschijnen tafels vol exemplaren van het nieuwe boek en elkaar verdringende kopers.
Dinsdag
’s Ochtends mist het. Niets bijzonders. We zitten aan de rand van het Centraal Massief op zo’n 500 meter hoogte. In de loop van de ochtend breekt de zon meestal door. Toch moeten we nog steeds stoken. Op TV zie ik dat het Nederland warmer wordt dan bij ons. Ik verdring de informatie onmiddellijk.
Wanneer Momo haar drol in een net gemaaid weiland zonder koeien legt, ben ik weer eens blij dat we niet met een plastic zakje door een Nederlandse nieuwbouwwijk lopen. Ruimte, schone lucht, rust. Hoewel… Parijs viert vakantie waardoor de tweede huizen in het dorp open zijn. Aan de absolute rust van de winter is een eind gekomen. Auto’s, kinderen, fietsjes, pony’s. Maar het is nog steeds zo rustig dat de meeste mensen gillend gek zouden worden. Wij niet. Om te schrijven is het hier ideaal. En dat was de bedoeling toen ik in 2004 mijn goed betaalde baan bij de omroep vaarwel zei.
Het is trouwens opvallend hoeveel programmamakers en journalisten op latere leeftijd misdaadboeken gaan schrijven. Waarschijnlijk komt het door de overeenkomst tussen de vakken: passie voor taal en verhalen, het willen beschrijven van mensen en hun omgeving, hun drijfveren, hun dromen, hun angsten. De misdaadroman is de ideale kapstok. Mijn werkkamer lijkt trouwens erg op die die ik in Hilversum had toen ik radiodocumentaires maakte. Overal briefjes, schema’s. Veel knippen en sleutelen. Monteren. Alleen duurt het kunstje nu een stuk langer. Bij de drie boeken die ik tot nu toe geschreven heb (eentje ligt nog op de plank), heeft het iedere keer negen maanden geduurd. Eerst het plan, dan het schrijven, herschrijven, schrappen en vervolgens de eindfase waarin alles weer op de weegschaal belandt en 10, 20 procent kan/mag/moet sneuvelen. Het boek waaraan ik nu werk, gaat weer net zo lang duren. Negen maanden. Ieder jaar een kindje.
Ik werk vandaag tot een uur of drie. Na bijna 1000 woorden mag ik naar buiten. De zon schijnt, het gras is droog en hoog. Maaien!
Woensdag
Eén blik naar buiten is voldoende: het wordt een prachtdag. Vandaag worden boodschappen gedaan. Dat doen we een keer per week. De keuze bestaat uit de stadjes G. en B. In G. is de keus groter, maar de weg ernaartoe slingert zo dat ik er altijd misselijk van wordt. We gaan dus naar B. Een oud stadje, met een dikke toren waar in de vijftiende eeuw een Turkse sultan en dichter zijn gedwongen ballingschap heeft uitgezeten. Om het de man een beetje aangenamer te maken werd damesbezoek toegestaan. Het resultaat laat zich raden. Half B. heeft Turkse wortels. Anno 2009 wonen er in B. zo’n achthonderd Turkse immigranten, die door een deel van de bevolking met de nek worden aangekeken. Ken uw geschiedenis, zou ik zeggen.
Van de Aldi gaat de reis naar Champion. Irritatie maakt zich van ons meester. De Champion wordt verbouwd en niks ligt meer op zijn plek. Vanaf volgende maand is het een Carrefour Market. (Fransen zeggen trouwens ‘Markét’ om niet te laten horen dat ze alweer een woord uit het Engels hebben geleend). Tot onze geruststelling lijkt onze favoriete rode huiswijn de overname te overleven.
Na de boodschappen het hok in. Tikken. Gisteren tijdens het maaien kreeg ik een ingeving om een tweede ik-figuur in het boek te schrijven. Ik probeer het meteen uit. Het lijkt te werken. Er ontstaan scènewisselingen, nieuwe mogelijkheden. Een gevoel van tevredenheid maakt zich van me meester. Ik geniet er maar van. Morgen kan het weer over zijn en wordt alles gewist. Na 800 nieuwe woordjes besluit ik dat het mooi is geweest. Buiten in de zon lees ik een boek dat ik moet recenseren. Voor iemand die van zijn spaargeld leeft, zijn alle inkomsten welkom.
’s Avonds voor de buis. Bij Nova wordt het JSF-debat afgebroken voor de net overleden Martin Bril. Ik heb hem nooit ontmoet en toch is het even schrikken. Als je iemand vaak op televisie ziet of zijn columns leest, heb je de indruk iemand een beetje te kennen. Ooit werkten we voor dezelfde radiozender. Hij heeft een huis hier niet ver vandaan. Negenenveertig. Veel te jong.
Donderdag
Sacha meldt zich vanochtend zonder lijken. In plaats daarvan zit zijn oor onder de smeerolie. Denken we. Later blijkt het gestold bloed te zijn. Wat doet die jongen ’s nachts, vragen we ons af. Waarom blijft hij niet gewoon thuis? Ik herinner met een documentaire van de BBC waarin katten met cameraatjes werden uitgerust. De opgenomen beelden waren schrikbarend. Vechtpartijen, achtervolgingen. Spannende televisie, dat wel. Toch hopen we dat Sacha ooit een voorbeeld zal nemen aan onze trouwe Momo die gewoon iedere nacht, zonder kleerscheuren, in haar mand doorbrengt.
Werken. Tussen het schrijven door bel ik met een oud-priester. We hebben het over de biecht, het biechtgeheim en wat er gebeurt wanneer een priester het ambt verlaat. Het is een interessant gesprek waarvan ik slechts een deel kan gebruiken voor het nieuwe boek. Ik leg hem een paar zinnen voor die ik een priester laat zeggen. Of dat kan? Na zijn goedkeuring gaat er een streep door een van de punten die nog gecontroleerd moeten worden. Het aantal lijstjes wordt er niet minder op. Overal liggen briefjes met aantekeningen, telefoonnummers, verwijzingen naar sites. Werken alle schrijvers in zulke chaos vraag ik me af. Ik herinner me interviews met schrijvers die beweren dat ze gaan zitten en dat na zes weken het boek klaar is. Ik kan het me nauwelijks voorstellen.
Om vier uur komt buurman en vriend Louis voor een glas wijn. We praten over mollen, moestuinen, aardappels en al het soort zaken dat ons, plattelandbewoners, verbindt. Na het tweede glas gaat het gesprek over boeken. Louis is een groot lezer en vraagt wanneer mijn boeken eindelijk in het Frans vertaald worden.
Een uurtje later pak ik de auto en rijd naar Stéphane, mijn fysiotherapeut. Sinds oktober verleden jaar zit mijn schouder ‘op slot’. De behandelende arts beweert dat het van de stress komt. Stress? Ik begrijp er niks van. Om de stress te ontvluchten zijn we juist naar het Franse platteland verhuisd. Wat is er in oktober gebeurd? Ik herinner me het persklaar maken van het tweede boek, het gesteggel over de titel. Maar ik herinner me ook de eerste berichten over de economische crisis. Ons spaargeld zit natuurlijk ook in aandelen. Niet veel, maar toch. Straks gaan we failliet. Door de paniekgedachte moet mijn schouder op slot zijn geschoten. Lastig is het wel. Een paar maanden kan ik nauwelijks tikken van de pijn. Schrijven met de hand lukt al helemaal niet. In februari krijg ik twee spuiten cortison toegediend. Daarna nog vier tot acht maanden naar de fysiotherapeut.
Ik ga op bank liggen en laat me door Stéphane behandelen. Ondertussen praten we over zijn hoogbejaarde klanten, waarvan een deel alleen vanwege de sociale contacten komt en omdat de ziektekostenverzekering toch betaalt, over zijn vak en over hoe het met mijn nieuwe boek staat. Terwijl hij mijn spieren verder uitrekt, vraagt hij plagerig of er ook een fysiotherapeut in voor komt. Waarom niet? Stéphanes praktijk is de ideale locatie voor een misdrijf. Drie aparte behandelkamers vol enge apparaten, gewichten en aan het plafond bevestigde touwen. De radio staat snoeihard. Als hij nu mijn nek breekt, zal niemand me horen schreeuwen. Bovendien, de andere bezoekers zijn grotendeels doof. Samen verzinnen we de ‘perfect crime’.
’s Avonds heeft De Wereld Draait Door een prachtig programma over Martin Bril. Toptelevisie. Jammer dat schrijvers eerst dood moeten voor ze hun lof krijgen.
Vrijdag
Eindelijk wordt de naam van de serie waargemaakt: we gaan op stap. Met de auto. En omdat Momo al meer dan een jaar niet meer in de auto kotst, mag ze mee.
Research is belangrijk en daarbij horen ook locatiebezoeken, zeker als de scène zich op een bestaande plek afspeelt. Vandaag staan Limoges en Tulle op het programma. Ik wil rondlopen door Beaubreuil, een zogenaamde probleemwijk, het Cimetière de Louyat zien en tevens het station dat ik alleen van plaatjes op internet ken. Het bezoek aan de begraafplaats levert meteen nuttige informatie op. In tegenstelling tot wat het vriendelijke meisje van het Office du Tourisme me een maand geleden aan de telefoon vertelde is er geen kapel. Het eerder geschreven hoofdstuk moet dus op de schop. Het station is mooier dan ik dacht en op de parkeerplaats lopen Afrikaanse hoertjes rond waarover ik nog nooit iets in de krant heb gelezen. Misschien komen ze nog ergens in een bijzin terecht. Misschien ook niet. Op weg naar Tulle eten we op het terras van een restaurant. Eigenlijk is het te warm in de zon, maar hier mag tenminste gerookt worden. Momo ligt tevreden aan onze voeten en zoekt de schaduw van de tafel op. Op naar Tulle. We kennen de stad niet. Dus dat betekent rondlopen, foto’s maken, plattegronden scoren, praten met inwoners en locaties zoeken. Om halfvijf zit het programma erop. We kiezen een andere terugweg, dwars door de bergen. Mijn vrouw is zo lief om er geen rally van te maken. Na 300 km zijn weer terug. Ik ben kotsmisselijk, maar wel een stuk wijzer.