Feit, fabel, fictie
Soms brengt fictie mensen dichter bij de werkelijkheid dan feiten ooit zullen doen. Vlak voordat de Olympische Spelen deze zomer in Rio de Janeiro neerstreken verscheen mijn debuutroman Schuim der Aarde, een verhaal waarin ik in alle vrijheid personages opvoer die aan mijn fantasie zijn ontsproten, dat zich afspeelt op verschillende plaatsen in Brazilië. Op de uitgestrekte zandvlakte - de sertão -, in de sloppenwijken, in de stad, aan zee. In de maanden daaraan voorafgaand schreef ik ook een serie reportages over Brazilië voor De Correspondent. Die waren non-fictie, the real deal. Feit versus fictie - niet te vergelijken, toch? De grootste verrassing is dan ook dat de wereld die ik in de verbeelding van de lezer oproep, mensen dichter bij de realiteit lijkt te brengen dan de feitelijke beschrijving van die werkelijkheid. Ik zal het uitleggen aan de hand van enkele reacties.
Ik schreef een artikel over het effect van de Olympische Spelen op de meest achtergestelde mensen van Rio de Janeiro dat de afgelopen weken veel werd gelezen en gedeeld. Politiegeweld, racisme en klassenjustitie komen daarin, onder andere, aan bod. Onder het stuk gaat men uitgebreid met elkaar in discussie; vooral naar aanleiding van eigen belevingen in Brazilië, maar er worden ook ervaringen gedeeld uit andere landen. India, de Filippijnen, Zuid-Afrika – alle continenten worden op een hoop geveegd en in een handpalm worden de zielige mensen ontleed.
“Die kinderen uit zo’n favela liepen gewoon rond op het strand waar wij zaten. Zelfs de volwassen bewoners zag je er vaak. Nooit enige hinder van ondervonden – wel op je hoede zijn natuurlijk”.
“In Rio kúnnen ze tenminste nog naar het strand, in India staan die kinderen te scharrelen op een vuilnisbelt.”
“Vergis je niet: dit zijn geen Pokemon kinderen, dit zijn kinderen die jou op je vakantie in Brazilië na het nemen van de verkeerde afslag met vijftien matties aftuigen.” “Al die slachtoffers vallen alleen omdat de politie probeert orde op zaken te stellen.”
Rode draad in de commentaren: het gaat over ‘hullie’, zoals men vroeger in Brabant zo mooi verwees naar het volk aan de andere kant van het spoor – dáár, waar het schorriemorrie woont. Over de hoofden van mensen worden gesprekken gevoerd waarvan zij zelf de inhoud niet kennen en waaraan zij nooit zullen deelnemen. Het doet me denken aan die keer dat ik moest bevallen en over mijn bed heen de professor, de specialist, de specialist-in-opleiding, twee co-assistenten en een verloskundige met elkaar stonden te discussiëren over het plan van aanpak – tegen de tijd dat ze tot een conclusie waren gekomen had ik dat kind al naar buiten gebonjourd, mijn spullen gepakt en zat ik beneden in de kantine met biefstuk en rode wijn de verlossing te vieren.
Feiten bieden misschien wel meer informatie, maar zo lang je je niet kan verplaatsen in de mensen over wie ze gaan, bevestigen ze enkel de bestaande fabels in je hoofd. Fabels over die zielige ander, die zo’n vreselijk leven heeft, die vast tot op het bot verrot is, die tot criminaliteit gedoemd is. Die ander, die geen enkele moraal kent en aan de hand (of met wat politiegeweld) richting het licht moet worden geleid. Onbedoeld fungeert zo’n artikel opeens als programmaboekje op een Verhef-het-volk-safari; en als de karavaan voorbij getrokken is, gaan de toeristen weer naar huis en blijven de wilde dieren achter. Niet méér begrip voor elkaar, geen toenadering, geen begin van inzicht in elkaars wensen en noden.
Dan de roman. In drie verhaallijnen volgt de lezer de levens van zeer uiteenlopende mensen. Het jongetje Anjo, een verstoten kind dat opgroeit in een schuur op een desolate zandvlakte onder het juk van een paar wrede kerels; het meisje Lucy, een kindprostituee in een favela die redelijk onbezorgd door het leven gaat tot de uitzichtloosheid van haar bestaan haar begint in te halen, en politieagente Elizabet, vrouw van de hoofdcommissaris, die haar man steunt in zijn strijd tegen de diepgewortelde corruptie binnen zijn korps, maar wier kinderloosheid ertoe leidt dat ook zij zaken genadeloos naar eigen hand zet. Naarmate het boek vordert, raken de levens van deze drie mensen langzaam met elkaar verweven – of toch niet.
Het centrale personage is Anjo, die ik in de ik-persoon heb geschreven. Ik wilde dat de lezer zijn lichaam in wordt getrokken, het leven door zijn ogen beziet, er geen ontsnappen mogelijk is. Zijn gevecht om weg te komen van de gruwelplek van zijn jeugd, en vervolgens zijn plaats te vinden in de samenleving; het diepe verlangen naar vriendschap en familie: het moeten de strijd en verlangens van de lezer zijn. Kan je je afkomst ontgroeien? In Elizabet’s leven speelt een ander spanningsveld tussen lot en maakbaarheid. Een vraag die vaker in het leven van bevoorrechte mensen speelt: als je (bijna) alles hebt, in hoeverre accepteer je het dan nog als er iets ontbreekt? Wat zijn theorieën over principes en moraliteit waard als het tegenzit? Tenslotte ziet de lezer bij Lucy ook de normaliteit van het leven terug: een meisje dat er samen met haar vriendinnen het beste van probeert te maken, met universele jeugdige bravoure. Niet haar werk, de plek waar ze woont of haar rang in de samenleving knakken in Lucy’s latere leven dit optimisme, maar het besef dat er voor mensen zoals zij uiteindelijk geen keuze tot een alternatief bestaat.
Mensen schrijven me dat ze na het lezen van het boek even verstild zijn. Geen oordeel, eerder een gevoel van vertwijfeling en machteloosheid. “We weten wel dat er veel mensen aan de zelfkant van de samenleving leven, maar niet eerder heb ik het zo lijfelijk gevoeld.” “Het was een vuistslag in mijn buik; ik heb altijd mijn mening klaar, maar nu weet ik het even niet meer.” “Eigenlijk wil iedereen overal hetzelfde – alleen moeten de meesten het met een stuk shittier omstandigheden doen dan wij.” “Ik herken veel in Anjo’s terugverlangen naar zijn jeugd, en het romantiseren ervan.” Geen vooringenomen standpunten over ‘hullie’, die buitenaardse wezens op blote voeten die, godbetert, op hetzelfde strand komen, maar een begin van verwantschap met mensen die dezelfde dromen en verliezen hebben als wij. En een diep oncomfortabel gevoel over de extreme ongelijkheid die ons verdeelt.
Volgens mij was het Philip Roth die ooit zei (en anders zeg ik het nu): een goed boek moet het bewustzijn vergroten. Je aannames tarten, roestende luiken openen in je geest, je af en toe de adem benemen tot je de laatste pagina omslaat en je licht wankel op de benen achterblijft. De kamer om je heen is hetzelfde, maar toch is alles anders – al is het maar een beetje en al is het maar kort. Een wereld die eerder onvoorstelbaar leek was voor even de jouwe. Waar non-fictie ons een toeschouwer op veilige afstand laat zijn, de fabels in ons hoofd ongemoeid, trekt fictie ons een werkelijkheid in die onontkoombaar is.
Schrijf je in voor de Hebban Leesclub met Schuim der aarde
Tot en met 28 augustus kun je je inschrijven voor een Hebban Leesclub met Schuim der aarde.