Schrijven als teamspel
Hans van der Beek geeft in zijn column antwoord op de vraag die Nicolien Mizee hem vorige week stelde: ‘Is een boek schrijven met anderen makkelijker of juist moeilijker?'
Het verhaal is dat een schrijver alleen kan schrijven in complete afzondering. Dat is Roald Dahls schuld. Die kwam, vertelde hij zelf, alleen maar tot inspiratie in een hutje achterin zijn tuin. De temperatuur moest laag zijn en daarom stond altijd het kacheltje uit. Dahl zat dan achter zijn typemachine met een dekentje over zijn schoot, vast altijd hetzelfde dekentje. Zo liet hij zich ook fotograferen.
Flauwekul natuurlijk.
Al klinkt het wel romantisch. Altijd dezelfde rituelen, dezelfde kroontjespen, onderbroek, sokken verkeerd om aan, die en die symfonie van Bach op de achtergrond, want anders komt er echt geen letter op papier. Allemaal theater. Schrijven is gewoon werken. Je gaat zitten, knop om en: tikken, kreng.
Nu moet ik erbij vertellen dat ik meer journalist ben dan schrijver. Ik ben het gewend te tikken te midden van volstrekte chaos. Schreeuwende eindredacteuren omdat de deadline nadert, rumoerige collega's een blok verderop en ook staat ergens een televisie aan met een of andere persconferentie. Dan leer je snel genoeg om je af te sluiten, te concentreren op het beeldscherm en tekst te leveren. En wel nú!
Met je dekentje.
Ook ben ik het als journalist, anders dan een schrijver, gewend om samen te werken met anderen. Samen research, samen tikken. Ik vind dat prettig. Ik ben een mensenmensenmens. Een boek schrijf je in je eentje, en dat heb ik eerlijk gezegd ook thuis in alle rust gedaan, en niet in de hal van Centraal Station. Ik heb dan veel plezier aan het schrijven zelf, maar mis de reuring om me heen.
Dus toen Judith Eiselin me vroeg als vierde en laatste in te stappen bij De sterren van morgen – ze zochten nog een jongetje – was ik meteen enthousiast. Wel een boek, en toch samenwerken. Dat wilde ik wel eens meemaken.
Dan de vraag: is dat moeilijker of juist makkelijker? Excuses voor het flauwe antwoord: van allebei een beetje. Het is prettig als een ander een verhaallijn bedenkt en jij daar lekker op kunt improviseren. Dat is sparren op papier, en ik vond het geweldig.
De hoofdpersoon in mijn boek is Max, een dikkig jongetje dat al snel stapelverliefd wordt op Louise, de hoofdpersoon van Judith. Met name tijdens de 'spiegelhoofdstukken' heb ik gierend van de pret achter mijn toetsenbord gezeten. Eindelijk is daar dan die eerste zoen en Max denkt dat hij dikke verkering heeft. Voor Louise is het echter vooral een troostzoen en zij wil gewoon vrienden blijven met Max.
Het schrijven van zulke hoofdstukken was een feestje. De een stuurt de laatste versie naar de ander, en die gaat daar eens lekker overheen. Eigenlijk was het soms gewoon plagen.
De hoofdpersoon van Jet Steinz, Saar, heeft een eetprobleem, ze eet te weinig. Max heeft ook een eetprobleem, hij doet aan binge eten. Natuurlijk vinden ze elkaar maar stom. Saar walgt van Max en zijn geschrans, en dat schreef Jet dan stevig op. Nou, reken maar dat Max in een volgend hoofdstuk wat te melden had over die skinny Saar. Jet en ik hebben daar ook vreselijk veel plezier aan gehad. Nog een goed voorbeeld. Nicolien Mizee had bedacht dat haar karakter Wollebrandt per ongeluk Max en hun klasgenoot Joris verraadt als zij alcohol zitten te stoken. Max en Joris krijgen straf en gaan Wollebrandt daarna verschrikkelijk pesten. Met dat alcohol stoken kon ik niet zoveel, dus dat heb ik in mijn versie overgelaten aan Joris. Maar met het zieken van Wollebrandt door Max heb ik me wel goed kunnen uitleven.
Zo werkte die samenwerking. Het ene voorzetje kop je in, het andere laat je gewoon lopen. Dat kon allemaal. Schrijven als teamspel. Ik kan het iedereen aanraden.
In deze kettingreeks beantwoordt de volgende columnist een vraag van zijn of haar voorganger. Volgende week geeft Jet Steinz van De tranen van Saar in de laatste aflevering antwoord op de vraag van Hans: ‘Hoe is het om te debuteren (en dan ook nog in een project met anderen...)?’