Lezen /
Sneak Preview: Verzwegen van René Appel
Over Verzwegen
Suzan vindt bij haar moeder berichten over een oude verkrachtingszaak en dat maakt het nodige bij haar los; gelukkig krijgt ze steun van haar man. Tenminste, dat denkt ze. TBS’er Fred staat na een lange periode van opsluiting, zorg en begeleiding weer op eigen benen. Soms heeft hij een terugval, grijpt naar de fles en wordt agressief. En dan kruisen hun paden elkaar.
Verzwegen verschijnt op 26 april bij uitgeverij Ambo Anthos.
Een fragment uit Verzwegen van René Appel
Suzan klampte een verpleegkundige aan. ‘Jullie moeten iets doen!’
‘Rustig maar, mevrouw.’
‘Er moet een dokter bij komen. Zien jullie dat dan niet? Als jullie niks doen, gaat ze dood!’ Ze trok de verpleegkundige naar het bed. ‘Kijk dan hoe ze erbij ligt!’
‘Kalm, kalm alstublieft.’ De vrouw maakte zich los van Suzan.
Een tweede verpleegkundige kwam aanlopen. Ze sloeg een arm om Suzans schouders. ‘We doen echt wat we kunnen, mevrouw.’
‘Moet ze niet geopereerd worden?’
‘Ze moet rusten en we volgen hoe ze verder reageert. We kunnen alleen maar afwachten of de trombolyse geen ernstige...’
‘Trombolyse?’ vroeg Suzan.
‘Ja, de behandeling om de stolsels op te lossen. Of die geen ernstige bijwerkingen heeft gehad.’
Ongeveer een halve dag nadat ze in paniek het ziekenhuis was binnengestormd en tegen de verpleegkundigen tekeergegaan was – waar ze zich nu nog voor schaamde – zat Suzan in de schemerige kamer. Ze had het idee dat ze naast het bed moest blijven zitten, als een waakhond die de dood op afstand kon houden. Grommen, blaffen en bijten was niet nodig; blijven zitten en opletten moest voldoende zijn. Het was onzin, dat wist ze heel goed, maar het lukte haar niet om het idee uit haar hoofd te zetten.
Soms was de ademhaling van haar moeder nauwelijks hoorbaar of zichtbaar. Ze lag volkomen stil, nu al enkele uren. Op andere momenten was het net of ze moeite moest doen om lucht binnen te krijgen en weer naar buiten te persen. Er verscheen dan een gepijnigde uitdrukking op haar gezicht die Suzan herkende van vroeger, wanneer ze zelf ongehoorzaam was geweest of een verkeerde opmerking had gemaakt. Als nu die uitdrukking zichtbaar werd, ademde Suzan mee alsof ze wilde voordoen hoe het moest. Luister maar, rustig in en uit, het gaat vanzelf. In en uit. Ik zal het je wel leren, mam. Ze keek op haar horloge. Bijna kwart voor twaalf, maar slaap had ze niet.
Vanochtend om kwart voor elf was ze gebeld. De zaak was net drie kwartier open. Haar moeder was op straat in elkaar gezakt. Door een snelle actie van een voorbijganger was er binnen een paar minuten een ambulance ter plaatse geweest, die haar naar het ziekenhuis had vervoerd. Suzan had meteen naar Ron gebeld, die onderweg was naar een verkoping in Mechelen. Hij was al voorbij Antwerpen. Nee, terugkomen was niet noodzakelijk. Hier kon hij toch niets doen; Suzans hand vasthouden was overbodig. Ze had Lieke naar huis gestuurd en de winkel gesloten. Met viltstift had ze op een vel papier ‘Wegens omstandigheden gesloten’ geschreven.
Ze had beneden in de hal van het ziekenhuis een krant gekocht, maar er nauwelijks in gelezen. Waarom zou ze het nieuws over alle onheil, wereldwijde conflicten en vreselijke ongelukken tot zich nemen nu ze hier zo zat? De laatste uren, bedacht ze; misschien waren dit de laatste uren, minuten, seconden dat ze bij haar moeder kon zijn. Die zag onwaarschijnlijk bleek. Sterker dan anders contrasteerde haar gelaat met haar zwarte haar, waar een paar strengen grijs doorheen liepen, meer grijs dan Suzan zich kon herinneren. Haar moeders gezicht leek ingevallen. De lijnen waren scherper. Het was of ze in een halve dag tien jaar ouder was geworden. Suzan keek aandachtig naar haar. Nu het nog kon, moest ze zich het uiterlijk van haar moeder zo goed mogelijk inprenten.
Er kwam een verpleegkundige binnen, een lange, sprietmagere vrouw met een strenge streep van een mond waarmee ze toch vriendelijk bleek te kunnen glimlachen. Suzan had haar niet eerder gezien.
‘Hoe is het?’ vroeg de vrouw fluisterend.
‘Nog hetzelfde, tenminste voor zover ik weet.’
De vrouw – Suzan kon de naam op het plaatje dat op haar borst was gespeld niet lezen – boog zich over het bed.
‘Blijft u vannacht hier? Misschien kan ik ergens een bed voor u regelen.’
‘Nee, hoeft niet. Ik kan toch niet slapen. Weet u wat de verdere prognose is?’
‘Daar kan ik op dit moment niets over zeggen. Morgenochtend is dokter Vreeke er weer, die heeft misschien meer informatie. Onderzoek zal moeten uitwijzen welke functies zijn aangetast.’
‘Oké. Het blijft dus een kwestie van afwachten.’
‘Voorlopig wel, ja. Moet er nog iemand anders worden gewaarschuwd, iemand die u kan aflossen?’
‘Nee, nergens voor nodig.’
En er ís trouwens niemand anders, had Suzan eraan toe willen voegen, maar ze hield het voor zich. Geen broer of zus van haar moeder, geen andere kinderen en zeker geen echtgenoot. Die waren er niet, die waren er ook nooit geweest. Suzans grootouders, de ouders van haar moeder, waren enkele jaren geleden vlak na elkaar overleden.
‘Als er wat is, als u hulp nodig heeft of wat dan ook, dan kunt u op dat belletje drukken.’
Suzans moeder had haar mond nu een klein stukje open. Er kwam een zacht reutelend geluid uit. Misschien hoopte zich vocht op in haar keel en was het zaak de verpleging te waarschuwen. Nee, toch maar niet doen, geen paniek, ze ademde gewoon door. Niet op letten, zei haar moeder altijd als er iets vervelends was gebeurd of dreigde te gebeuren. Stel je niet aan, dat gaat wel weer over voor je een jongetje wordt. Ook al zo’n standaarduitdrukking waarmee haar moeder alle hobbels in het dagelijks leven, klein en groot leed, probeerde weg te praten.
Zesenvijftig jaar, zelden ziek geweest, een enkel griepje, en nu een herseninfarct, zonder enige waarschuwing. Alsof de dood stiekem achter een deur had staan wachten op een zwak moment om vervolgens genadeloos toe te slaan. De dood? Nee, daar moest ze nu niet aan denken. Haar moeder was sterk, ijzersterk, prentte Suzan zich in. Ze had zich altijd overal doorheen geknokt en dat had ze ook geprobeerd mee te geven aan Suzan. Opkomen voor jezelf, je niet uit het veld laten slaan, vechten voor wat je waard bent. Nu zou ze het ook redden. Suzan pakte haar moeders hand. Die voelde koud en droog aan. Ze streelde de door aders getekende rug van de hand. Dat had ze nooit eerder gedaan, misschien omdat haar moeder geen groot liefhebber was van aanrakingen. Knuffels of omhelzingen bleven altijd afstandelijk. Letterlijk en figuurlijk.
Ze had zin om Ron te bellen, maar hij zou ondertussen al wel slapen. Tegen halfzes was hij langsgekomen, net terug uit Mechelen, waar hij enkele Belgische boerenkasten en een setje stoelen met bijbehorende tafel voor een schappelijke prijs had weten te bemachtigen. Opknappen, misschien lakken en dan waren ze klaar voor de verkoop.
‘Verdomme,’ had hij gemopperd, ‘onderweg weer stilgestaan, op de terugweg, ergens tussen de grens en Breda hield-ie ermee op. De wegenwacht moest erbij komen. We hebben echt gauw een andere bus nodig. Maar hoe gaat het nu met je moeder?’
Een halfuur later, nadat ze vrijwel zwijgend naast het ziekbed hadden gezeten, was hij weer weggegaan.
‘Ga maar naar huis,’ had ze gezegd. ‘Ik bel je wel als er nieuws is.’
Ron had nooit echt goed op kunnen schieten met haar moeder, maar welke man kon dat wel? Suzan vroeg zich af hoe ze over haar vader had gedacht. De eerste keer dat ze een vraag over hem had gesteld – als kleuter nog – had haar moeder ontwijkend geantwoord. Zo ontwijkend dat Suzan zelfs op die leeftijd begreep dat het geen onderwerp van gesprek kon zijn. Later liet ze zich niet zo makkelijk meer afschepen, maar een bevredigend antwoord kwam er nooit.
Een keer had een buurvrouw huilend aangebeld omdat ze klappen van haar man had gekregen. Een paar dagen later was Suzan weer over haar vader begonnen, omdat ze het idee had gekregen dat die mogelijk ook agressief en hardhandig was geweest en dat haar moeder hem daarom had verlaten, kort na of zelfs al voor Suzans geboorte.
‘Je vader is onbekend,’ had haar moeder gezegd.
‘Onbekend... onbekend? Dat kan toch niet. Je bent toch niet zwanger geworden van de wind?’
‘Misschien wel.’
‘Doe niet zo gek, mam, vertel nou. Ben je één keer met een man naar bed geweest die je zwanger heeft gemaakt, en is hij daarna verdwenen?’
Haar moeder had haar met een geïrriteerde blik aangekeken.
‘Of was het een vergissing en wilde je hem niet?’ Naar bed geweest – ze had het idee dat haar moeder gruwde van die woorden alleen al, laat staan van de handeling die in dat bed werd verricht. Nadat ze er een krantenartikel over had gelezen, had Suzan het vermoeden gekregen dat er een zaaddonor in het spel was geweest. Haar moeder wilde simpelweg niets te maken hebben met mannen en had sperma van een onbekende geïnsemineerd gekregen. Dus wel een kind, maar dan zonder seks. Ook bij vragen in die richting hield haar moeder hardnekkig de boot af.
Later had Suzan het er vaak met Ron over gehad, maar die leek op een gegeven moment meer dan genoeg te krijgen van het thema.
‘Wat maakt het uit? Er verandert helemaal niets als je eenmaal weet wie je vader is.’
Hij had makkelijk praten. Zijn ouders waren gescheiden toen hij zes was en zijn vader had met een nieuwe, Braziliaanse liefde de benen genomen naar Zuid-Amerika. Ron had een gezonde rancune tegen hem ontwikkeld. En nee, hoewel Brazilië aanlokkelijk was, had hij geen enkele behoefte om hem op te zoeken. Maar Suzan had het gevoel dat er in haar leven ergens een gat zat. Er ontbrak iets, alsof haar bestaan voor altijd onvoltooid zou blijven.
Suzan keek naar haar moeder, die nog altijd doodstil in bed lag. Zelf werd ze stijf en stram van het voortdurend in de stoel zitten. Het was belachelijk om te denken dat ze hier letterlijk elke seconde de wacht moest houden. Ze stond op, maakte een paar diepe kniebuigingen, zwaaide met haar armen als een rugslagzwemster en liep de gang op. Verderop schuifelde een in een ouderwetse flanellen pyjama geklede man met een mobiele infuusstandaard door de gang. Suzan bleef een paar meter achter hem. De man leek onderuit te gaan, maar al wankelend wist hij net zijn evenwicht te bewaren. Hij schuifelde door alsof er niets was gebeurd. Ze passeerde hem en keek hem aan in het voorbijgaan.
‘’t Valt niet mee, mevrouw,’ zei de man.
Suzan bleef staan.
‘Vroeger deed ik aan atletiek,’ vervolgde de man. ‘Ik was jeugdkampioen. Liep de honderd meter in ruim elf seconden. Tegenwoordig doe ik er elf minuten over.’ Hij lachte schor.
‘Sterkte,’ zei Suzan. ‘En beterschap.’ Ze geneerde zich voor de nietszeggendheid van haar reactie.
‘Nou, beter wordt het nooit meer,’ zei de man, alsof hij haar schaamte had geraden.
Bij de verpleegpost zat de lange, magere verpleegkundige te tikken op een toetsenbord. Ook als er gestorven werd, ging het leven hier door. Alles moest doorgaan, haar eigen leven net zo goed. Vooral haar eigen leven. Suzan dacht aan de winkel. Misschien was het beter om die morgen nog dicht te houden. Een korte time-out was wel geoorloofd. Ron had meer dan genoeg te doen in hun loods in Amsterdam-Noord en met het klaarmaken van bestellingen uit de webshop. En Lieke, die haar sinds ongeveer twee maanden assisteerde, alleen in de winkel laten staan, daar was ze nog niet helemaal gerust op. Het ging niet om de kas – Suzan vertrouwde haar wel met geld – maar om de noodzakelijke expertise. Je moest weten waar spullen vandaan kwamen, uit welke periode, uit welke streek (er was een flink verschil tussen Brabantse en Groningse kasten), hoe het houtwerk schoongemaakt of opgeknapt kon worden, welke houtsoort het was, of een oude kraan op de gewone waterleiding kon worden gemonteerd, wat voor peertje er in een bepaalde lamp moest. Tot nu toe had Lieke vooral koffiegezet, opgeruimd, ingepakt, schoongemaakt, inkopen gedaan voor de lunch en soms ook het avondeten, als Suzan daar zelf niet aan toekwam.
Suzan bleef door het raam naar de bebouwing achter het ziekenhuis kijken. Huizen met slapende mensen, een doodenkele wandelaar, een paar auto’s die god weet waar naartoe op weg waren. Iemand die drie keer tevergeefs een auto probeerde in te parkeren en uiteindelijk maar verder reed. Een man en een vrouw liepen gearmd over het trottoir, enigszins zwalkend. Ze stonden stil, zoenden elkaar. Na enkele minuten liepen ze weer verder. Het was zoals Ron en zij toen ze pas met elkaar gingen: onmogelijk om van elkaar af te blijven. Als ze honderd meter stevig gearmd hadden gelopen, was een omhelzing onvermijdelijk en zochten hun lippen elkaar. Zo ging het destijds, nu zo’n negen jaar geleden. Nee, zo innig liepen ze niet meer over straat, hoewel ze een ontzettend goed huwelijk hadden. Samen een bedrijf runnen leek vragen om moeilijkheden, maar het ging perfect, simpelweg omdat ze elkaar altijd moeiteloos begrepen.
Ze keek op haar horloge. Verdomme, hoe lang stond ze hier al? Met snelle passen liep ze naar de kamer waar haar moeder lag. Nee, niets veranderd, natuurlijk niet. Waarvoor je bang was dat zou gebeuren, gebeurde juist niet. En omgekeerd. Suzan schrok toen ze haar moeder iets meende te horen lispelen.
‘Is er iets, mam?’
Haar moeder brabbelde nog wat, bijna als een baby. Suzan meende het woord ‘dorst’ op te vangen. Dat leek haar een goed teken.
‘Heb je dorst? Wil je wat drinken?’
Haar moeder knikte. Voor het eerst in uren had ze haar ogen geopend, maar zelfs bij het zwakke schijnsel van de lamp was goed te zien dat die ogen leeg waren, dat ze vermoedelijk niets opnamen. Suzan pakte het glas water en duwde het rietje in haar moeders mond. Het leek haar veel moeite te kosten om wat vocht op te zuigen.
‘Heb je genoeg gehad?’
Haar moeder gaf geen teken. Er ontsnapte haar slechts een diepe zucht.
‘Hoe voel je je nu?’
Ze maakte een machteloos gebaar, alsof ze wilde dat Suzan dichter bij haar kwam zitten. Haar hand viel terug op de deken.
‘Wat is er?’ vroeg Suzan. ‘Wil je iets vertellen?’
Nu leek er een beetje leven in haar moeders ogen te komen, maar ze reageerde nog altijd niet.
‘Je hebt op straat een herseninfarct gekregen. Je hebt geluk gehad. Iemand heeft meteen 112 gebeld. Nu lig je in het ziekenhuis. Het gaat al beter, zegt de dokter. Je redt het wel, je bent sterk, je bent altijd sterk geweest. Toch?’
Het leek of haar moeder haar hoofd schudde, maar Suzan dacht dat ze zich dat mogelijk verbeeldde.
‘Echt waar.’
Plotseling begreep Suzan wat haar moeder duidelijk probeerde te maken. Ze wilde helemaal niet sterk zijn, ze wilde niet herstellen, ze had er genoeg van. Een levensgenieter was ze al nooit geweest en de waarde van het leven zou voor haar alleen maar afnemen. Haar moeder murmelde nu iets wat Suzan niet kon verstaan.
‘Wat zei je?’
Ze bracht haar hoofd dichter bij dat van haar moeder. Een pure ziekenhuisgeur kwam haar neus binnen.
‘Frt,’ zei haar moeder.
‘Frt? Wat bedoel je?’
‘Fred.’
‘Fred? Welke Fred? Ik ken geen Fred.’
Op de middelbare school had er een Fred bij haar in de klas gezeten, maar het leek onwaarschijnlijk dat haar moeder hem bedoelde.
‘Fred.’
‘Ja, maar wat is er met hem? Moet ik hem waarschuwen of zo?’
Haar moeder reageerde niet. Het leek of de kracht haar ontbrak om meer te zeggen. Waarschijnlijk tastte ze in het duister van haar vocabulaire, maar kon ze de juiste woorden niet vinden. Of misschien kon ze ze alleen niet uitspreken.
‘Wie is Fred?’
Koortsachtig zocht ze in haar geheugen of ze daaruit nog een tweede Fred kon opdiepen, maar nee, niets, niemand. Haar moeder brabbelde weer iets.
‘Ik begrijp het niet, mam. Wat bedoel je?’
Haar moeder pakte een plukje haar.
‘Is er iets met je haar? Met mijn haar?’
Geen reactie.
‘Was Fred misschien kapper? Heeft-ie je haar geknipt?’
Opnieuw volgde er een reeks gebrabbelde, enigszins pruttelend uitgesproken medeklinkers.
‘Wat wil je vertellen?’
Suzan had de indruk dat het belangrijk was voor haar moeder. Die ging nu op en neer met de vingers van haar linkerhand die ze nog kon bewegen alsof ze piano speelde. Of nee, natuurlijk niet. Alsof ze typte. Haar moeder had vrijwel haar hele werkzame leven op het kantoor van een kleine machinefabriek gewerkt. Eerst de mavo gedaan, een typediploma gehaald en vervolgens achter een bureau terechtgekomen. Promotie had ze nooit gemaakt. De belangrijkste verandering was dat ze in de jaren tachtig van een typemachine over had moeten gaan op een computer, wat – naar Suzan had begrepen – met veel problemen gepaard was gegaan. Haar moeders frustratie had thuis geleid tot op de grond verspreide scherven van stukgegooide borden.
‘Was er iets op je werk? Iets met het typen, met de computer misschien?’
Haar moeder sloot haar ogen weer, terwijl er een vermoeide zucht aan haar mond ontsnapte. Suzan had behoefte om het er met Ron over te hebben. Hoewel het voor hem moeilijk was om echt een band met haar moeder te krijgen, had hij wel altijd zijn best gedaan. Zij was altijd afstandelijk gebleven.
‘Wat vind je nou eigenlijk van Ron?’ had Suzan weleens gevraagd. Haar moeder had de vraag tactisch ontweken.
‘Het gaat er niet om wat ik van hem vind, maar wat jíj vindt.’
Nee, hij zou nu slapen, ze kon hem niet bellen. Maar wel een sms’je sturen, dat was ook een soort contact.
Lieke steunde op een elleboog en keek Ron aan.
‘Ze heeft al gesms’t dat de winkel morgen dicht blijft. Misschien vertrouwt ze me niet in m’n eentje.’
‘Natuurlijk wel. Alleen vindt ze zichzelf onmisbaar. Daarom is ze ook nooit ziek. Als ze iets in haar kop heeft, dan valt er weinig tegen in te brengen. Dat is de laatste tijd steeds sterker geworden. Af en toe heb ik er de balen van. Zoals nu in het ziekenhuis. Ze móét erbij zijn. Er gebeurt niets, ze kan niets doen, ze zit daar maar te wachten. Ik heb nog tegen haar gezegd dat het nergens voor nodig is.’
‘Kun je niet beter naar huis gaan?’
Ron schudde zijn hoofd. Met zijn vingers volgde hij de lijn van haar heup, haar taille, langs de rand van haar rechterborst, net haar oksel vermijdend (als hij dat gebied te dicht naderde, kreeg ze de kietellach) over haar schouder en weer terug. Hij liet zijn hand op haar heup rusten.
‘Maar als ze nu ’s zomaar...’
Ron wist wat Lieke wilde zeggen.
‘Ze belt of ze sms’t als er wat is, zeker als ze naar huis gaat. Dat heeft ze ook gezegd. En als ze naar huis gaat, dan ben ik gegarandeerd eerder thuis dan zij.’
Liever wilde hij niet over Suzan praten, niet nu in ieder geval. Zodra haar naam viel, begon zijn schuldgevoel op te spelen. Hij keek naar Lieke. Mooi was ze, zeldzaam, stralend mooi. Ze had niet de schoonheid van een model of een filmster, ze was geen glamourbeauty. Haar gezicht was een beetje onregelmatig, niet helemaal symmetrisch, haar linkeroog iets groter dan het rechter, maar dat maakte haar juist des te aantrekkelijker. Misschien was ze ook iets te dik naar de huidige maatstaven, maar daar hield hij wel van. Hij streelde de prachtige welving van haar heup, gaf even een liefdevol kneepje in haar vel.
‘Het is al laat, kwart over twaalf,’ zei Lieke.
‘Moeten we niet gaan slapen? Of ga je toch naar huis? Vind ik niet erg, hoor.’
Zijn mobiel bromde: een sms’je.
‘Suzan.’
Ron pakte het toestel van het nachtkastje en las de mededeling voor: ‘Alles nog hetzelfde. Ik blijf hier. Mis je.’
De afsluiter ‘Liefs, Suzy’ liet hij weg.
‘Zie je wel,’ zei hij, ‘ze gaat niet naar huis.’
Lieke reageerde niet. Hij schoof verder onder het dekbed en drukte zich tegen haar aan, maar haar lichaam leek niet mee te willen geven.
‘Is er iets?’
‘Dat zij daar zit en dat jij...’ Ze maakte haar zin niet af.
‘Voel je je schuldig?’
‘Jij dan niet?’