Column /
Tell, don't show 4: De Israëlische trilogie van Marek Hlasko
TELL, DON'T SHOW: IEDERE WEEK EEN BOEK IN TIEN QUOTES
Showing but not telling is het heilige advies van redacteuren (en critici) aan schrijvers. Laat het zien, vul niet alles in, plamuur je tekst niet vol met aanwijzingen, duidingen. Onderschat je lezer niet (overschatten is ook niet gewenst), neem de lezer mee in je verhaal, maar houd hem ook op gepaste afstand.
Tell, don't show is een nieuwe rubriek op Hebban.nl, bedacht door Lebowski-uitgever Oscar van Gelderen, waarin hij een boek samenvat in 10 quotes uit het boek, zodat lezers zin krijgen het boek te lezen. Van Gelderen: 'Want wie moet de lezer volgen, als het om keuzes gaat een boek te lezen? De criticus met zijn of haar (soms wat al te) private oordeel? De collega-schrijver die niet zelden gehinderd wordt door jaloezie danwel overmatige bewondering? De boekpanels in talkshows? Collegaatjes op de zaak? Familie? Ex-en? Het antwoord is simpel: het boek.'
Om de week een boek in tien quotes, die alles zeggen over stijl en zeggingskracht van het boek – no spoilers. Hetzelfde doet Van Gelderen met Amerikaanse boeken op Lithub.
TELL, DON'T SHOW: DE ISRAËLISCHE TRILOGIE VAN MAREK HLASKO
1
‘Leer nou eens zuinig te zijn in kleine dingen,’ zei Robert. ‘Anders blijf je droog brood eten. Ik las onlangs dat de Duitse bondskanselier, Adenauer, zich voor een televisie-interview liet betalen, hij nam het geld van de reporter aan en stopte het in zijn zak, terwijl acht miljoen Duitsers toekeken. Dat is de manier.’ (15)
2
De man zat zijn krant te lezen op zijn balkon. Zijn vriendin zat bij hem en toen ze ons zag, ging ze in haar ligstoel verliggen en richtte haar ogen star op de grond. Daarmee gaf ze haar minachting voor Robert en mij aan. Ze begon al te spelen: in het leven van vrouwen moet steeds iets gebeuren, het moet altijd ingewikkeld, anders dan bij de man, die rust zoekt of op de vlucht is. Zij nemen alles serieus en bij hen is alles meteen voor altijd, alles wat ze voor woede, liefde of minachting houden. (21)
3
Opeens hoorden we een geschreeuw dat als een stroomschok door ons heen ging. Haar zoontje had met zijn bal een meneer geraakt die vlak bij ons alleen in een ligstoel zat. Gekleed in een kakibroek en een overhemd met korte mouwen had hij onbeweeglijk naar de ploeterende kinderen zitten kijken, met een toegeeflijke glimlach die alleen voorkomt bij mensen die de zegeningen van het vaderschap nooit hebben ervaren. Maar die glimlach behoorde nu tot het verleden: de bal van de kleine had zijn pruik van zijn hoofd geslagen en hij sidderde van woede. Zijn grijzige haar hield hij in zijn linkerhand, terwijl hij met de rechter de arm van het joch fijnkneep; de mensen die eromheen stonden gierden het uit van de lol.
‘Waar is je vader?’ brulde de grijze.
‘Dat zeg ik niet,’ zei de jongen. Ik zag dat hij flink probeerde te zijn, hoewel zijn arm pijn moest doen.
‘Dat zeg je wel, dat zeg je wel.’
‘Nee.’
‘Nee?’
‘Nee.’
Hij legde hem over zijn knie, maar toen kwam ik overeind en liep op hem af.
‘Laat hem gaan,’ zei ik. ‘Schaamt u zich niet een kind te slaan?’
‘Is dat uw zoon?’
‘Laat hem gaan,’ zei ik en trok de jongen los.
‘U hebt hem mooi opgevoed.’
‘Ik heb hem helemaal niet opgevoed,’ zei ik. ‘Hij is niet mijn zoon. Zoals dat haar niet van u is. U moest u schamen.’
‘Is hij niet uw zoon?’
‘Ik geloof van niet,’ zei ik. ‘Weet u, ik zou dochters willen hebben. En dan net zulke als de oude King Lear had.’
Iets vreselijks beet zich vast in mijn hand: de jongen. Hij stond met zijn benen ver uit elkaar, keek me recht aan en maakte zich klaar om toe te slaan.
‘Hou dat treurige smoelwerk van je en rot op,’ zei hij. ‘Ik kan mezelf wel verdedigen.’
‘Ziet u het nou,’ zei de grijze met triomfantelijke stem. ‘Dat is de Amerikaanse opvoeding.’
‘Rustig, knul,’ zei ik tegen de kleine. Mijn hand leek in lichterlaaie te staan. ‘Pak je bal en ga verderop spelen.’
De kleine had bebophaar, en ik kon er een eed op doen dat het van woede recht overeind stond.
‘Bemoei je geen tweede keer met mijn zaken,’ zei hij.
‘Okay, ik zal het niet meer doen.’
Hij bleef me aankijken en ik zag dat hij uitrekende hoeveel kans hij had me te vloeren. Hij aarzelde waarschijnlijk tussen een meestertrap tegen mijn scheenbeen en een harde ram met zijn hoofd in mijn buik.
‘Mijn vader had je in elkaar geslagen, als hij wilde,’ zei hij ten slotte.
‘Dat zou best kunnen.’
‘Mijn vader is erg sterk, wist je dat? In Napels heeft hij een keer twee zeelui neergeslagen. Onder een brug, nee, onder een viaduct. Is die hond van jou?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Hoe heet hij?’
‘Spot.’
‘Uit het verhaal van London?’
‘Ja.’
‘Goed,’ zei hij en dreigde met zijn vuist. ‘En bemoei je voortaan met je eigen zaken.’
Hij ging weg met zijn bal in zijn hand.
‘Mooie deugniet,’ zei de kale. Hij hield zijn kuif nog steeds in zijn hand. ‘Ik had hem eens goed moeten afkloppen.’
‘Klopt u liever uw pruik af,’ zei ik. ‘Als ik u was, zou ik hem niet dragen. Nergens voor nodig. Zo raakt u uw sexappeal kwijt. Ik heb net in het tijdschrift Twen gelezen dat kaalkoppen de beste minnaars zijn. In hun schedel is meer plaats voor hormonen en dat soort zaken.’
Ik liep terug naar mijn plaats. (53/54/55)
4
Ik verlangde ook terug naar Polen en ik weet hoe zo iets voelt. Patriottische gevoelens worden nergens zo door versterkt als door een lege portemonnee. (72)
5
Ze zaten weer te bekvechten. Ik draaide me om en keek naar Jaffa. In deze straat was alles wat een mens maar kon wensen: Willy’s van het leger. muildieren, meisjes en soldaten, Arabieren en blanken; de straat rook naar verhit koper en pikant eten, naar muildieren en haarcrème, naar de wind van zee en benzine. Nu, om zes uur ‘s middags, viel over alles de schaduw van twee ranke torens. Ik bedacht met spijt dat Robert al bijna klaar was met onderhandelen en dat we in een propvolle bus terugmoesten naar Tel Aviv, terwijl het beste wat we konden doen toch was om hier, in deze straat, te blijven, bier te bestellen en zo te wachten tot het donker werd, de schaduw van die ranke torens zou vervagen en de as van de hemel zou neerdalen over de stad. (118/119)
6
Ik kende hier vele plaatsen en vele mensen. Maar waarom kon ik er niet over schrijven? Waarom kon ik het voelen. maar was ik niet in staat erover te spreken? Ik weet het niet. Waarom heb ik nooit gezegd en geschreven dat er geen groter ongeluk bestaat dan leven zonder godsbesef, dan leven in strijd met Zijn geboden? Ik weet het niet. Waarom heb ik nooit kunnen zeggen dat de grootste zonde het verspelen van de liefde van de ander is? Ik weet het niet. Misschien was het te heet, of misschien was ik het gewoon vergeten. (133)
7
‘Laat mij het afmaken,’ zei ik. ‘En besluiten met te zeggen dat alle filosofieën en ideologieën van de wereld voor hen hebben afgedaan en dat de enige zonde die bestaat is, dat je een schitterend moment dat je zou kunnen beleven onbenut moet laten. En natuurlijk zeggen ze dan nog dat dat niet per se een erotisch moment hoeft te zijn, maar elk schitterend moment dat een mens zou kunnen beleven. Soms is dat een tochtje met de motorboot, soms een paar eenzame uren met een hengel aan de waterkant. Maar dat zeggen ze altijd op het moment dat ze je beginnen uit te kleden, nietwaar?’ (145/146)
8
Heb je dan echt zo weinig verstand van vrouwen? Weet jij wat een vrouw van een dronkaard doormaakt als hij ‘s avonds niet thuiskomt? Probeer het je voor te stellen: eerst zit ze te wachten om hem de huid vol te schelden, even later begint ze zich zorgen te maken, vervolgens ziet ze hem in een bordeel, daarna ziet ze hem van een brug vallen, dan ziet ze hem onder een auto komen, dan ziet ze hoe een tram zijn armen en benen eraf rijdt en als die dronken kerel dan eindelijk thuiskomt, dan werpt ze zich snikkend in zijn armen. (235)
9
‘Waarom zou ik niet janken? Ben ik dan soms geen mens? U denkt dat ik geen hart in mijn donder heb? Ik weet het niet. Ik zal u één ding zeggen: ik had er een.’ Hij wendde zich nu tot mij. ‘Dat moet je tegen haar zeggen. Als zij jou dat vraagt zeg je: ik had er een. Snap je? Verleden tijd, groeven, een kop die grijs is geworden.’ Opnieuw sprak hij tegen de gastvrouw: ‘U vraagt mij serieus of ik een hart heb? Ik heb er een. Maar wat dan nog? Alstublieft, zegt u dat tegen mij: wat heb ik daaraan? Ga uw gang. U verlangde absolute oprechtheid van me. Ik vraag u hetzelfde: wat heb ik daaraan? Als u me dan toch kwelt met die vragen van u, dan ben ik ook zo vrij u een vraag te stellen. Maar ik eis absolute oprechtheid. Alstublieft, zegt u eens: wat heb ik daaraan?’ (244)
10
Ze zat naast me en ik staarde naar het spiegelbeeld van haar gezicht; zelfs in die donkere spiegel was ze nog steeds mooi. (288)
bron: oscarvangelderen.nl