Lees het winnende verhaal van de Dupin schrijfwedstrijd
Het spijt me, Ineke
Marc J.A. Smets
Vandaag is het acht jaar geleden, Ineke. Binnen een uurtje of twee zal je mij aanklampen en mijn hulp vragen, doorweekt en ontdaan en helemaal in de war. Je zal me zeggen dat je op de vlucht bent. Dat iemand je achtervolgt, dat iemand je wil vermoorden. En ik zal je die hulp niet geven. Ik zal proberen je zo snel mogelijk af te wimpelen en te maken dat ik bij je uit de buurt kom. Waarom? Omdat ik denk… omdat ik dacht dat je dronken was. Of gek. Of beide. Mensen worden niet achtervolgd en vermoord in Beekhoven en al zeker niet op oudejaarsavond. Trouwens, ik had geen behoefte aan problemen. Zeker niet aan de problemen van een gek of stomdronken mens. Dus ik antwoordde iets betekenisloos, in de zin van ‘Zo’n vaart zal het wel niet lopen, mevrouwtje. Probeert u maar wat te kalmeren. Misschien kunt u gewoon naar huis gaan en dan zal u zien dat het allemaal best meevalt.’ Waarop ik mij uit de voeten maakte, zonder zelfs om te kijken. Maar het viel allemaal niet best mee, hè Ineke, want de volgende ochtend lag je dood op straat. Gestoken met een scherp voorwerp. Verschillende keren, op nog geen kilometer van mijn huis. Mijn veilige grote huis, met een logeerkamer die ik nog nooit gebruikt heb en die ik je voor de nacht had kunnen aanbieden. Zou je nog in leven zijn als ik dat gedaan had? Dat is de vraag die me de voorbije acht jaar geen rust gunt. Zou je nog leven als ik zo geen verdomde, zelfingenomen egoïstische klootzak geweest was. ‘U zal zien dat het allemaal best meevalt’ … hoe kon ik?
Ik las dat ze nog steeds met ‘je zaak’ bezig zijn. Of dat ze er opnieuw mee bezig zijn, na al die tijd. Dat (hier gaat de egoïst weer, want dit draait tenslotte om jou) troost me. Het zou erger zijn als iedereen je vergeten was. En het heeft me op een idee gebracht. Misschien kan ik je alsnog helpen. Je bent gestorven zonder verhaal en dat verhaal wil ik je proberen te geven. Ik hoop dat je meeluistert wanneer ik het vertel.
Ik denk ondertussen hardop na. Er zijn maar heel weinig details vrijgegeven in de pers en die vormen allesbehalve een logisch geheel. Maar toch ligt je verhaal ergens in die handvol feiten verborgen. Waarom ben je naar Beekhoven gekomen? Hoe heeft je moordenaar je gevonden? Hoe kon je weten dat je vermoord ging worden? En vooral: waarom was niemand anders op de hoogte? Als iemand je bedreigt, dan stap je toch naar de politie. Of je zoekt hulp bij vrienden of familie. Desnoods bij de buren. Maar je hebt niets tegen niemand gezegd en er is geen enkele aanwijzing opgedoken. Geen bedreigend telefoontje of bericht, geen e-mail, geen verdachte. Terwijl iedereen vandaag de dag een niet te missen en niet te wissen spoor van digitale broodkruimels achter zich laat. Je ontmoette hem dus in levende lijve, besluit ik hieruit, maar je omgeving kende hem niet. Ik herinner me dat je erg begaan was met ‘het lot van minderbedeelden’. In mijn verbeelding stond je kommen dampende soep uit te delen aan een rij dakloze mensen in een Charles Dickens-setting, maar waarschijnlijker werkte je als vrijwilligster in een iets moderner opvangcentrum, of zette je kerkgemeenschap zich in voor daklozen. Hier komt onze boosdoener op de proppen: hij is een van de andere vrijwilligers. Dit is een wat vreemde sprong en ik zou hem niet maken als je op eender welke andere dag van het jaar vermoord werd. Maar oudjaar? Oudjaar bevat zeker de nodige ingrediënten die tot moord kunnen leiden, daar niet van. Uit de hand gelopen familieruzies, drank, jaloezie, oude vetes die opgerakeld worden, maar daar had jij niets mee te maken. Jij was weg voor het tafelen begon en de bijhorende intriges zich ontsponnen. Jouw verhaal begint vroeger.
Jouw verhaal begint een week vroeger, op het kerstfeest voor daklozen. Daar gebeurde iets waardoor jij ging denken dat je leven in gevaar was en waardoor iemand anders zo ver ging je effectief om het leven te brengen. Misschien werd het feest georganiseerd door het Leger des Heils of de Voedselbank, dat weet ik niet, maar jij stond paraat. Voor het gemak geef ik twee andere aanwezigen een (uiteraard fictieve) naam. Bob was net als jij vrijwilliger. Hij was wat ouder dan jij, halfweg de vijftig en op sociaal vlak nogal onhandig. Je maakte wel eens een praatje met hem, maar je kende hem niet echt. Anna was een jonge dakloze vrouw waar je een beetje een zwak voor had. Als echtgenote van een vluchteling uit Afghanistan kwam ze na enkele maanden alleen te staan, toen manlief plots bleek opgegaan in rook, of in de verlokkingen van de vrije westerse wereld. Anna sprak amper Nederlands en kende niemand en je herkende jezelf in haar radeloosheid en haar angst. In haar eenzaamheid, ook. Je gaf haar een stevige knuffel toen ze op het feest opdaagde, en je kon zien dat ze gehuild had. Tijdens het feest had je je handen meer dan vol en vond je geen gelegenheid haar even op te zoeken. Toen je later op de avond merkte dat ze weggegaan was zonder iets te zeggen, voelde je teleurstelling en (dit moet je toegeven) ergernis. Je was dan ook wat overstuur toen je naar je wagen stapte.
Je herkende hem niet onmiddellijk, want het was donker in de parkeergarage. ‘Bob?’ zei je vragend. En toen je merkte dat hij een lelijke schram op zijn wang had en zijn hemd uit zijn broek hing: ‘O hemel! Wat is er met je gebeurd?’ Hij reageerde op een vreemd zenuwachtige manier. Alsof hij betrapt werd, zou je later bedenken. ‘Een gevecht,’ mompelde hij zonder je aan te kijken. ‘Ze hadden sterke drank binnengesmokkeld, niet echt een verrassing, de gemoederen raakten verhit, er werd geduwd en getrokken en toen ik tussenkwam, liep ik wat averij op. Maar het stelt niet veel voor. Het hoort erbij, moet je maar denken.’ En hij stapte in zijn wagen en reed weg uit de garage en uit je gedachten.
Wie niet uit je gedachten verdween, was Anna. Ze had zo klein en kwetsbaar geleken. Enkele dagen later ging je langs in het opvangcentrum, ook al werkte je die dag niet. Je hoopte Anna te zien. Misschien een kop koffie met haar te drinken. Haar iets van gezelligheid en warmte te geven. Maar ze was er niet. Niemand had haar nog gezien sinds het kerstfeest. ‘Misschien is ze overstuur geraakt door het gevecht op het feest,’ opperde je. ‘Welk gevecht?’ reageerde de vrijwilligster van dienst verbaasd. ‘Er was helemaal geen gevecht. Alles is rimpelloos verlopen die avond.’
Op weg naar huis dwarrelden de vragen als opgeschrikte vleermuizen door je hoofd. Waarom had Bob gelogen? Hoe kwam hij aan zijn verwondingen? Waar was Anna naartoe? Ze kon nergens anders terecht. Waarom had Bob zich zo vreemd gedragen, alsof hij… En je stopte de wagen. ‘Alsof ik hem op iets betrapte!’ En je zag het opeens zo duidelijk voor je. Anna was een mooie vrouw en het was je al eerder opgevallen hoe Bob naar haar keek. Niet als een vrijwilliger naar een dakloze, maar als een man naar een aantrekkelijke vrouw. ‘Stonde leert stelen of doet stelen den dief,’ zoals je oma altijd zei. De gelegenheid maakt de dief. Het feest was een ideale gelegenheid voor een dief in spe en na het feest was Anna verdwenen en Bob liep erbij alsof hij door een vrouw aangevallen was. Alsof een vrouw had geprobeerd hem af te weren! En hij verzon een gevecht dat niet plaatsgevonden had en hij was zo zenuwachtig als de pest. De klootzak had geprobeerd haar aan te randen! En terwijl je daar zat en een stille schreeuw je verkilde, begonnen de andere mogelijkheden door te sijpelen. Misschien was het hem wel gelukt… misschien had hij haar wel vermoord…
Hier moeten we je ‘ding’ er bij betrekken, Ineke. Ik neem aan dat je dat niet leuk vindt, maar het hoort bij je verhaal. Ik weet niet hoe je er zelf tegenover stond. Of je het als een aandoening beschouwde, als een psychische stoornis of gewoon als een wat uitgesproken karaktertrek die bij je hoorde. Een levendige verbeelding die zich wel eens vergaloppeerde. Hoe ik het las in een krant van toen, die ik trouwens bewaard heb, was dat je ‘periodes van grote psychische instabiliteit’ doormaakte, waarin je wel eens iets zag of van iets overtuigd raakte dat in de werkelijkheid (wat die ook moge zijn) niet bestond. Ik gebruik bewust geen omschrijvingen als ‘waanbeelden’ en ‘hallucinaties’, want dan klinkt het of je gek was en ik denk niet dat je gek was. Niet meer, in elk geval. Maar de combinatie van je ‘ding’ en je verdenkingen vormde een vicieuze cirkel waaruit je niet kon ontsnappen. Een wurgende catch-22-situatie die je als drijfzand begon te omarmen. Je kon niet naar de politie, want die kende je geschiedenis en zou je nooit geloven. Je was er al meer dan eens geweest met beschuldigingen tegen iemand die het op je gemunt had, maar daar bleek nooit iets van aan te zijn. Je kon bij niemand uit je omgeving terecht. Iedereen die je kende zou de zaak afdoen met ‘daar gaat Ineke weer’. Je kon zelfs niet zeker zijn van je eigen gedachten. Je kon niet uitsluiten dat je alles zelf verzonnen had, dat ‘Bob de aanrander’ alleen maar een van je hersenspinsels was. Aan de andere kant waren er ditmaal wel degelijk feiten. Bob had gevochten en er over gelogen. Anna was spoorloos. En toen drong het tot je door. Als Bob inderdaad een aanrander of zelfs een moordenaar was, dan was jij een getuige! Dan zou hij wel eens achter je aan kunnen komen!
Je gooide overhaast wat spulletjes in een koffer en nam de eerste trein. De trein naar Beekhoven. Je vluchtte, maar niet omdat je voor je leven vreesde. Je probeerde te ontsnappen uit een nachtmerrie in een mentaal niemandsland dat je misschien zelf in het leven geroepen had. Je vluchtte voor het gevoel dat iemand je hoofd door een hogedrukpan vervangen had. Daarom nam je de fiets mee. Fietsen had altijd al een kalmerend effect op je. Je impulsieve vertrek was een beetje een wanhoopsdaad, maar ik volg je wel (niet echt, natuurlijk: straks arresteren ze mij nog). Verandering van omgeving, van perspectief. Buitenspel gaan om klaarheid te scheppen in de chaos. Of gewoon ergens naartoe gaan om niet in cirkels te blijven lopen. En het werkte. Zodra de trein op snelheid kwam en je het perron zag verdwijnen, kalmeerde je. De landschappen die elkaar voor het raam afwisselden hadden iets vredig. Iets troostend. Alsof je van op veilige afstand keek naar een wereld die onmiskenbaar en onwrikbaar echt was, een wereld waarin jouw leven opnieuw en veilig geboren kon worden.
Toen de trein vertraagde en het station van Beekhoven binnen reed, wist je wat je te doen stond. Je zou contact opnemen met Bob en hem confronteren met je verdenkingen. Je was nu vrij zeker dat je het bij het rechte eind had, net omdat je zo twijfelde aan jezelf. Van je ‘echte’ hersenspinsels was je steeds rotsvast overtuigd geweest dat ze realiteit waren en je nam zelfs niet in overweging dat het alleen maar verzinsels konden zijn. Maar toch was je nog niet zeker genoeg om Bob openlijk te beschuldigen. Zijn reactie zou voor de opheldering moeten zorgen die je nodig had. Je belde hem op vanuit een van de openbare telefooncellen in het station, maar het gesprek verliep niet zoals je gehoopt had en je liep onthutst en verwarder dan voorheen het station uit. Wat had hij heftig gereageerd! Hij had je op een tirade getrakteerd waar je geen woord tussen kreeg. Hij leek buiten zichzelf, nu eens smekend, dan weer dreigend. Wie dacht je wel dat je was om hem te beschuldigen? Zijn huwelijk kon eraan kapotgaan als dit naar buiten kwam! Wat zouden zijn kinderen van hun vader denken? Kon je je niet gewoon met je eigen zaken bemoeien? Er kwam geen einde aan en tenslotte gooide je de telefoon dicht. Toen je ontredderd door de straten van Beekhoven doolde, sloeg de paniek in koude golven door je heen. Je kon niet helder meer denken. Je kon je zelfs niet herinneren of je gezegd had vanwaar je belde. Had je hem verteld dat je in Beekhoven was? Was hij nu op weg hierheen? Wat je wel zeker wist, was dat hij niets ontkend had. Op geen enkel moment had hij gezegd dat hij onschuldig was en dat bezorgde je nog koudere rillingen.
De rest van de avond verliep als in een waas en je kon met geen mogelijkheid bedenken wat te doen of waar naartoe te gaan. Je sprak voorbijgangers aan in de hoop dat ze met een of andere magische oplossing zouden komen, maar je botste alleen op ongeloof en onverschilligheid en ergernis. Het moet de langste en eenzaamste nacht van je leven geweest zijn, Ineke. Een nacht van wachten. Een nacht van bekers die niet aan je voorbijgingen. Als Bob van plan was naar Beekhoven te komen, zou dat nog niet onmiddellijk zijn. Hij had een gezin. Hij zou dus oudjaar vieren en pas vertrekken wanneer iedereen sliep. Dat betekende dat hij pas tegen de ochtend hier zou zijn. Dat betekende ook dat je ruimschoots de tijd had om te vluchten. Maar je vluchtte niet. Je bleef. Ik ken je niet goed genoeg om met zekerheid af te leiden waarom je dat deed. Misschien was je te bang en verward om te vluchten. Misschien had je jezelf overtuigd dat je niets over Beekhoven gezegd had en dat hij je niet zou vinden. Of misschien had je besloten de confrontatie aan te gaan. Ik hou het bij het laatste. Je zou proberen hem om te praten en zich aan te geven. Je gaf hem de kans met zichzelf in het reine te komen. Dus bleef je, voor jezelf, voor je geloof in de goedheid van mensen en voor Anna.
Het was nog donker toen de wagen naast je stopte. Bob zag er even doodmoe en ontredderd uit als jij. Het regende hard en toen hij je vroeg even in de wagen te komen zitten om te praten, deed je dat. Je keek hem niet aan. Je keek recht voor je uit, en vroeg waar Anna was. Geen antwoord. ‘Wat heb je met haar gedaan?’ schreeuwde je terwijl je je hoofd naar hem draaide. Toen zag je de grote schroevendraaier die hij in zijn hand hield. In paniek gooide je het portier open en rende de duisternis van het schuchter ontwakende nieuwe jaar in. Maar je was moe. Te moe. Amper enkele honderden meters verder voelde je de schroevendraaier in je rug gaan. En dan in je zij. En dan… niets meer.
Nog één ding, Ineke. Het spijt me.