Vertalersgeluktournee: Effenderwijs. Over het vertalen van niet-bestaande woorden
Door: Callas Nijskens, vertaler
Het voelt nog een beetje onwerkelijk om op de longlist van de Europese Literatuurprijs te staan. Dat komt deels door de omstandigheden waarin de longlist werd aangekondigd, en doordat de Vertalersgeluktournee in tijden van corona natuurlijk niet op de normale manier kan doorgaan, maar voornamelijk door de snelle promotie van entr’acte naar hoofdact: vorig jaar verzorgde ik nog als beginner (namens de Vereniging van Nieuwe Vertalers) een korte entr’acte tijdens de tournee. Toen mocht het publiek meedenken over mogelijke vertalingen van de naam van het spel knock knock wolf. Een vertaalprobleem uit Onder het water, dat nu is genomineerd maar waar ik toen nog aan werkte.
Ik vond het vorig jaar heel leuk om te mogen vertellen over mijn tweede vertaling. Mijn eerste vertaling, Veenland, ook van Daisy Johnson, lag net een paar maanden in de winkel. Ik had dan wel een master in het vertalen, maar overwoog ook me in te schrijven bij de Vertalersvakschool. Kortom, ik stond nog helemaal aan het begin van mijn carrière. Daarmee is nog niet gezegd dat ik geen vertalersgeluk kende. Ik heb zelfs een uitzonderlijk grote dosis vertalersmazzel gehad, doordat ik zo vroeg al de kans kreeg om zo’n fantastische auteur als Daisy Johnson te mogen vertalen.
Meteen bij het lezen van het eerste verhaal in de bundel Veenland, was ik al verkocht. De schrijfstijl van Daisy Johnson is echt uniek, en de taal zelf speelt een grote rol in haar werk. Ik zag er een prachtige uitdaging in om die verhalen in het Nederlands over te brengen. Het vertalen van die bundel was een geweldige oefening voor de moeilijkheden die Johnson voor haar vertalers in petto had met haar tweede boek. Gelukkig stond ik er dit keer niet alleen voor: ik werd bijgestaan door een meer ervaren vertaler als mentor, Lisette Graswinckel.
Met Lisette besprak ik niet alleen de schrijfstijl van Johnson, maar ook alle verzonnen woorden die de hoofdpersonen in het boek, Gretel en haar moeder, vroeger gebruikten, toen Gretel nog klein was: effing along, sheesh time, harpiedoodle, sprung, messin, Bonak, duvduv, sills, grear. Op die woorden hebben we flink zitten puzzelen. In het boek probeert Marcus, een van de andere personages, te ontdekken wat ze betekenen:
‘Hoe meer hij luisterde, hoe meer hij inzag dat de woorden instinctief waren, gebaseerd op de geluiden die dingen maakten of woorden die Gretel had bedacht toen ze klein was en die waren blijven hangen.’
Ik denk dat veel mensen dit verzinnen van woorden wel herkennen, ook uit hun eigen familie. Nu is de grap dat de woorden die in dit boek voorkomen verzonnen zijn, maar wel heel Engels klinken. In het Nederlands zou je heel andere woorden verzinnen. Een paar van de woorden komen in het boek niet heel veel voor, dus je zou ze nog zo kunnen laten staan, maar zo’n Engels klinkend, verzonnen woord in een Nederlandse tekst heeft niet dezelfde overtuigingskracht als in het origineel. Je moet in je mond kunnen proeven hoe zo’n woord tot stand is gekomen. Je moet je kunnen voorstellen dat ze bekend en vertrouwd aanvoelen voor ingewijden, en vervreemdend voor wie ze niet kent.
Sommige woorden waren makkelijker te vertalen dan andere. De Bonak, dat waar Gretel en haar moeder bang voor zijn, blijft de Bonak, en van 'sills was the noise the river made at night and grear the taste of it in the morning' heb ik gemaakt: 'dat de sils het geluid was van de rivier ’s nachts en grier hoe ze ’s ochtends smaakte.' Als de dames even tijd voor zichzelf nodig hadden, kregen ze in het Nederlands sjeesjtijd, en als ze boos waren, riepen ze 'Harpiedoedel!' Die woorden bevatten allemaal klanken die in het Nederlands net zo goed werken als in het Engels, dus alleen de spelling is, waar nodig, vernederlandst.
Een apart geval is sprung in het Engels: een object dat via de rivier is komen aandrijven. Je wil het liefst een woord gebruiken dat niet al te veel op een bestaand Nederlands woord lijkt, maar wel Nederlands klinkt. Sprung of spreng klinkt niet heel Nederlands, en spring en sprong vallen meteen af. Bij sprang denk ik aan een sprankje hoop. Maar die hoop is nog niet verloren, want wat klinkt er nou Nederlandser dan een tweeklank? Spruing, spreing, spreung, sproeng. Opties zat, maar het blijft wringen. Mijn mentor kwam met het geniale voorstel om op een -nk te eindigen. Zo is de sproenk geboren, wat ook heel goed te combineren valt en een mooi meervoud op -en heeft:
‘Sarah en Gretel noemden alles wat uit de rivier kwam (vissen, houten planken, plastic tasjes) sproenken. Mensen op boten waren mensensproenken; karkassen of schapen of verdronken vogels waren doodsproenken.’
Dan zijn er nog twee woorden die zich niet lieten vernederlandsen: duvduv en messin. Als iets duvduv is, is het aangenaam of fijn, 'vaak zacht en warm, […] naar een dekentje dat Gretel als kind had gehad en was kwijtgeraakt.' Duvduv lijkt afgeleid te zijn van het Engelse woord voor dekbed, duvet, wat een Frans leenwoord is. Je kunt proberen iets met het woord dekbed te doen, maar het moet nog wel enigszins zacht klinken, en dat doet dekdek niet bepaald. De korte è klank en de k zijn hier totaal niet bruikbaar, dus ben ik op zoek gegaan naar warmere klanken, en dan kom je al gauw uit bij de m en de korte a van ‘zacht’. Om er iets zoemends en zachts in te houden beginnen we met een z. Zo krijg je zamzam, een soort portmanteau van zacht en warm.
Met messin is iets soortgelijks gebeurd. Het moet een geluid voorstellen, maar er wordt nergens precies uitgelegd hoe het klinkt. Het geluk is dat dit woord maar twee keer in het boek voorkomt, en de betekenis zo vaag is, dat je het eigenlijk bijna niet fout kunt vertalen. Zolang je maar een soort ruisend, klanknabootsend woord verzint, dat niet lijkt op iets wat al bestaat, zit je goed. Ik heb er 'rummen' van gemaakt, al weet ik zelf niet meer precies waarom. Ik vond het gewoon leuk klinken. Het komt niet vaak voor dat je als vertaler zo veel vrijheid hebt, maar dat zijn wel bij uitstek momenten van puur vertalersgeluk.
Als laatste hebben we nog een andere moeilijkheid, namelijk een werkwoord, to eff, dat de beweging van het water in de rivier moet beschrijven. Het leuke van werkwoorden is dat ze ook nog eens op allerlei manieren vervoegd moeten kunnen worden. Ik eff, jij efft, wij effen, we hebben geëfft. In het Engels is het een prima werkwoord, maar in het Nederlands hebben we wat meer lettergrepen nodig om een beweging goed te kunnen uitdrukken. Efferen biedt uitkomst.
Die ingreep maakte het ook makkelijker om misschien wel de moeilijkste zin van het hele boek te vertalen: 'What are you doing? you said. Is this where you’ve ended up? Just effing along.' Van dat laatste zinnetje had ik al een paar verschillende vertalingen gemaakt, die allemaal net niet lekker liepen: Op z’n effs, met de eff mee, met het geëff mee, effenderwijs, je effert gewoon voort. Ik vond effenderwijs wel een prachtig woord, maar eigenlijk te mooi voor een zin die heel hard en kwetsend moet klinken. Uiteindelijk is het geworden: 'Je effert maar wat aan'. Wellicht onbewust beïnvloed door nog een verzonnen Nederlands werkwoord 'aanappelen', dat verwijst naar de werkwijze van schilder Karel Appel. Hij zei ooit in een interview: 'Ik rotzooi maar een beetje an. Ik leg het er tegenwoordig flink dik op, ik smijt de verf er met kwasten en plamuurmessen en blote handen tegenaan, ik gooi d'r soms hele potten tegelijk op.'
Soms voelt het vertalen net zo. De ene dag maak je een ruwe vertaling van een heel hoofdstuk, de andere zit je urenlang alle sluizen van de Theems op te zoeken, dan weer kom je zo’n lastig woord tegen dat je er een heel woordenboek tegenaan moet gooien. Naarmate je de rivier stroomafwaarts volgt, komen er steeds meer zijstroompjes op uit die een steeds groter geheel gaan vormen. En uiteindelijk moet het geheel toch uitkomen in de zee. Tijdens het vertalen verzamel je effenderwijs steeds meer lekker lopende zinnen, tot het één vloeiend geheel wordt. Ik heb nog geen jarenlange ervaring, dus ik effer soms nog maar wat aan, maar gaandeweg leer ik mijn weg naar zee steeds beter te vinden. En niets is fijner dan door het vertaalproces meegesleurd te worden.
Callas Nijskens (1994) vertaalt Engelse literatuur in het Nederlands. Ze publiceerde bij uitgeverij Koppernik twee vertalingen van werk van Daisy Johnson, Veenland en Onder water. In het najaar van 2020 volgt het essay Ik kies Elena van Lucia Osborne-Crowley bij uitgeverij HetMoet. Nijskens behaalde in 2017, na een Bachelor Literatuurwetenschap, de Master Vertalen aan de Universiteit Utrecht. Later dit jaar zal ze de opleiding aan de Vertalersvakschool in Amsterdam afronden.
Daisy Johnson is geboren in 1990. Haar verhalen zijn onder meer verschenen in de Boston Review en de Warwick Review. In 2014 ontving ze de A.M. Heath Prize en in 2017 de Edge Hill Short Story Prize. Met Everything Under, vertaald als Onder het water, stond ze in 2018 op de shortlist van de Man Booker. Ze woont in Oxford, Engeland.