Column /
Week van de Debutant Gastcolumn: Hans Fiers
Een roman schrijven terwijl je fulltime werkt, is gekte. Maar als het lukt, wordt ze een prettige stoornis die je laat ontdekken welk potentieel we allemaal in ons dragen.
De geest van Raoul
door Hans Fiers
Allemaal de schuld van die ene foto was het. Zwart-wit. Korrelig. Een opname van een groezelige bomkrater waarin een Belgische soldaat langzaam opgeslokt wordt. Drie Duitse soldaten proberen hem eruit te trekken. Van die ene Duitser links zie je de witte onderarm uit zijn mouw komen. Zijn hand ligt bijna teder op de rug van zijn vijand. Even zijn ze weer de boerenjongens die ze waren voordat ze werden meegezogen in de kolk van de eerste wereldoorlog. Binnen luttele seconden wist ik wat me te doen stond: die man, tot aan zijn middel in de drek, had een verhaal, en dat verhaal moest ik optekenen. Makkelijk gezegd, want wat wist ik over de eerste wereldoorlog? De grote lijnen. Hoe zag het leven van de mensen er toen uit? Misschien had ik via mijn grootouders daar nog een glimp van opgevangen. En hoe, in godsnaam, begin je aan een roman en doseer je plot, karakters en thema? Er zat maar één ding op: studeren. Maar wanneer dan? Ik werkte fulltime en hoe kon ik het verantwoordbaar houden naar mijn gezin? Ook op die vraag bleek uiteindelijk maar één antwoord mogelijk: ’s nachts. Ik studeerde en schreef iedere week op dinsdagen en woensdagen van 20:00 tot 02:00. Drie jaar lang. Toen werd het hard. De schrijfdrang waarop ik al die jaren in de ochtend mijn klok kon gelijkzetten, kwijnde weg en verdween ten slotte helemaal. Ik kon weer tv kijken met de anderen en genieten van zomeravonden met een drankje op het terras, of van ritjes met de motor om te ontspannen van het werk. Eender wat, om maar niet te moeten schrijven. Maandenlang had ik weer normale weken van een normale mens.
Tot ik Raoul Snoeck ontmoette, een zoon van een bekende drukkersfamilie uit Gent. Ik las de eerste pagina’s van zijn dagboek die overstroomden van strijdlust. Zijn leeftijd lag tussen die van onze twee oudste jongens. Dat pakte me. Ik las hoe hij door zijn onversaagdheid – liever zelf gevaar lopen dan één van zijn makkers te laten opdraaien – opklom naar de graad van onderluitenant. Tussen zijn zinnen door voelde ik hoe hij verliefd werd op zijn oorlogsmeter en hoe met het verstrijken van de jaren ook zijn vertwijfeling groeide. Eindelijk kwam in september 1918 het eindoffensief. Het dagboek van Raoul werd plots overgenomen door zijn rechterhand Adjudant Vannuffel. Raoul stierf in zijn armen aan een hoofdschot, omdat hij alweer eens voor zijn mannen uit de boel verkende. Amper 22 was hij, een leeftijd waarop onze jongens nog studeerden. Raouls vader, broer, zus en oom zijn hem uit zijn soldatengraf gaan opgraven om hem thuis, op de Westerbegraafplaats in Mariakerke een deftige rustplaats te geven.
Ik stond bij het graf van Raoul. Aan het hoofdeinde van de arduinen zerk staat het stenen beeld van een mooie jonge vrouw die met beide handen voor haar buik het koperen basreliëf van Raouls portret vasthoudt. Ineens was hij er weer. De schrijfkriebel die ik al maanden niet meer had gevoeld.
Raoul, ik heb bij je graf geweend. Ik schaam me niet om het te zeggen. Ik weende om jouw veel te vroege dood. Om die van alle gevallen Belgische soldaten, van de vergeten Duitse jongens en mannen op wier graf nooit nog een bloem lag. Om de miljoenen andere levens die werden geplet tussen de molenstenen van de geschiedenis. Om de waanzin van naties die hun jonge mensen een vijand aanpraten. Raoul duikt niet op in Door jouw ogen. Maar zijn geest zit wel in het boek. Omdat ik bij zijn graf besefte dat geen enkel verhaal dat oorlog laakt, mag worden verzwegen.