Alfred Döblin
Spots 5
Döblin was het 4de kind van Max en Sophie Döblin. Max Döblin was kleermaker in het Pruisische Stettin (tegenwoordig Szczecin net over de grens met Polen). Toen Döblin tien was, verliet zijn vader het gezin. Dankzij een studiebeurs kon Alfred, op 13 jarige leeftijd, verder studeren aan het Köllnischer Gymnasium. Döblin studeerde geneeskunde in Berlijn en haalde zijn doctoraat in de neurologie in de Freiburger Psychiatrische Klinik in Freiburg im Breisgau. Zijn studies werden betaald door zijn broer Ludwig en zijn oom Rudolph Freudenheim, een broer van zijn moeder. Alfred was als psychiater werkzaam in Berlijn van 1905 tot 1933. In 1907 begon hij een verhouding met de toen 16-jarige hulpverpleegster Frieda Kunke. Samen krijgen zij in 1911 een zoon, Bodo Kunke. In 1912 aanvaardt Alfred het wettig vaderschap. Intussen is hij echter wel al gehuwd met Erna Reiss. Met Erna krijgt hij nog drie zonen: Peter, Wolfgang en Klaus.
Hij publiceerde verhalen in het tijdschrift Der Sturm, alsmede politieke verhandelingen onder het pseudoniem Linke Poot. Uit zijn ervaringen met psychiatrische patiënten experimenteerde hij in zijn verhalen, waarvan het opmerkelijkste 'De moord op een boterbloem', Die Ermordung einer Butterblume, is. De jonge Döblin was een expressionist, die zeer geïntrigeerd bleek door het fenomeen massacultuur, of hoe een individu in de menigte kan opgaan en zijn identiteit verliezen.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Döblin vrijwillig arts in de Elzas. Waar hij aanvankelijk, uit nationalisme, de oorlog een goede zaak vond, ervoer hij na verloop van tijd de techniek als een gevaarlijke bedreiging voor het mens-zijn. Zijn eerste drie romans handelen over de wisselwerking tussen mens en machine en de paradox dat een menselijke creatie uiteindelijk de mens gaat domineren. Na de oorlog, toen Döblin weer in Berlijn werkte, raakte hij betrokken bij de Nieuwe Zakelijkheid; onder invloed van het dadaïsme ging hij collages maken, de vertelstijl, die voorheen ook reeds polyfoon was, werd een soort afstandelijk-ironische 'verslaggeving', met veel pseudowetenschappelijke redenaties en een essayistische opbouw.
Berge, Meere und Giganten is een breed uitgesponnen epos, een toekomst utopie over de (gedwongen) keuze die een mens heeft tussen de natuur en het kunstmatige, de stad en het platteland en de oorlogen en culturen die eraan ontspruiten.