Blogpost:
Nico van der Sijde
Nieuwe en verrijkende kennismaking met "De aanslag" van Harry Mulisch
En nu, maart 2018, herlees ik weer "De aanslag". Weer met het boekje van Frans de Rover bij de hand. Maar nu met veel ander werk van en over Mulisch in mijn achterhoofd, EN geïnspireerd door allerlei geniale en verrassende vondsten van andere lezers: ik herlees "De aanslag" namelijk samen met diverse leden van Hebban, in een digitale lees- en discussieclub over dit boek. Door dat alles lees ik het boek echt anders dan acht jaar geleden. Ik ga de recensie van toen niet aanpassen: die laat ik uit puur nostalgische overwegingen intact, als herinnering aan mijn ervaring toen en aan de start van mijn herontdekking van Mulisch. Maar ik ga in deze aparte blog wel kort proberen te duiden hoe ik het boek NU heb ervaren.
Zoals bekend is "De aanslag" het verhaal van een absurde gebeurtenis, die zeer van invloed is op het leven van hoofdpersoon Anton Steenwijk. In de tweede wereldoorlog wordt een collaborateur geliquideerd door het verzet, het lijk wordt om allerlei nauwelijks begrijpelijke redenen verplaatst en toevallig voor het huis van de familie Steenwijk gelegd, waarna een keten van absurde gebeurtenissen ontstaat die ertoe leidt dat Antons familie en zijn broer door de Duitsers worden vermoord. Een bijzonder heftig gebeuren, dat alleen al door zijn traumatische karakter voor Anton niet te bevatten is. Maar extra complex is de dubbelzinnigheid ervan: verzetsstrijders die vechten tegen het kwaad (de Nazistische bezetters) hebben onbedoeld schuld aan deze tragedie. En nog schuldiger is het toeval, het redeloze lot, de volkomen irrationele samenloop van idiote en Anton aanvankelijk ook volkomen onbekende omstandigheden die tot dit alles hebben geleid. Net als een Griekse tragedie heeft “De aanslag” vijf bedrijven (episodes), en net als in de Griekse tragedie staat de protagonist volkomen machteloos tegen het redeloze en onbegrijpelijke lot.
Die tragedie nu wordt in “De aanslag” verteld in een roman met meerdere lagen. De eerste laag (“het oppervlakteverhaal”) is een heldere, hoewel ongrijpbaar tragische geschiedenis, waarin we Anton op de voet volgen. Hoe hij als jongen de nauwelijks ook maar iets begrijpende getuige is van wat zijn familie overkomt (te meer ook omdat hij zelf niet ziet hoe zijn ouders en broers worden omgebracht). Hoe hij daarna zijn traumatische verleden zo sterk verdringt dat hij niet eens beseft dat hij het verdringt, omdat hij zich als in een soort reflex geheel verdooft tegen pijn en pijnlijk begrip. Hoe hij in dromen en via toevallige gebeurtenissen alleen glimpen opvangt van wat er is gebeurd, wat de oorzaken waren en wat dit met hem heeft gedaan, maar zonder dat dit echt tot hem doordringt: feitelijk is hij helemaal verstard en verdoofd door zijn verleden zonder dat hij dat weet en misschien zelfs OMDAT hij dat niet weet. En hoe hij aan het eind van het boek inzicht krijgt in de absurde toevalligheden die tot het decimeren van zijn familie hebben geleid. Dat is geen verhelderend inzicht, omdat de toevalligheden wel heel absurd en onbegrijpelijk en redeloos waren: niet voor niets reageert Anton met een schaterlach, want – en dat is ook in veel andere Mulisch-boeken een motief- op het absurde en ongerijmde en redeloze kun je alleen met een schaterlach reageren. Maar ook inzicht in het absurde is een inzicht, en het accepteren ervan misschien nog meer: daarom lijkt het slot van “De aanslag” ook samen te gaan met de her-conceptie en wedergeboorte van Anton (wat overigens fraai en in suggestieve beelden wordt beschreven), en daarom is zijn lach tegelijk ook een bevrijdende lach. Die bevrijdende wedergeboorte betekent in mijn beleving niet dat hij nu alles heeft begrepen en ontraadseld. Maar in mijn beleving wel dat hij het absurde nu ervaart en deels accepteert, en het raadselachtige van zijn lot niet verdringt maar doorleeft.
Ik vond dit oppervlakteverhaal nog ontroerender dan de eerste keer dat ik het las: de verstarrende verdringing van Anton was voor mij nog voelbaarder, en dat gold nog meer voor de weemoed van hem EN vooral de altijd aanwezige verteller over hoe iedereen meer en meer de Tweede Wereldoorlog vergeet. Alsof die oorlog er niet was, alsof wat Anton en zijn familie is gebeurd niet of nauwelijks echt is gebeurd. Niettemin, ook nu was ik nog sterker gefascineerd door de laag ONDER dit verhaal, de duistere roman die in “De aanslag” als het ware ONDER of IN de roman zit verstopt. “De aanslag” staat namelijk bol van duistere beelden, metaforen, verwijzingen, motieven, en die worden ook allemaal op onnavolgbare wijze met elkaar verknoopt. Het LIJKT een heldere geschiedenis, maar onder die helderheid verbergt zich een wirwar van raadselen. Niet voor niets loopt De Rover in zijn eerder genoemde boekje 134 bladzijden lang leeg over tientallen verschillende soorten motieven, en over verschillende verhaalniveaus. Niet voor niets deden en doen mijn leesvrienden in de eerder genoemde Hebban-leesclub precies hetzelfde. Dit ogenschijnlijk kraakheldere boek is kortom volkomen onuitputtelijk als je wat dieper gaat kijken.
In de proloog staan bijvoorbeeld meteen al raadselachtige passages over het visgraatmotief van de klinkers op de rijweg nabij Antons huis. En dat keert terug aan het raadselachtige einde van die proloog, waarin beschreven wordt hoe motorschepen met hun boeg het water splijten tot een V, die vervolgens terugkaatst en een omgekeerde V vormt, “een labda, die zich steeds verder sloot, maar nu interfereerde met de oorspronkelijke V, vervormd de tegenoverliggende wal bereikte, weer terugkaatste, tot over de hele breedte van het water een ingewikkeld vlechtwerk van golven ontstond, dat nog minutenlang allerlei veranderingen onderging, eer het ten slotte bedaarde en glad werd”. Heel geheimzinnig en suggestief, wat ook geldt voor het effect dat dit tafereel op de jonge Anton heeft: “Elke keer probeerde hij vast te stellen, hoe het zich nu precies voltrok, maar elke keer groeiden de factoren aan tot een patroon, dat hij niet meer kon overzien”. Alleen al over die labda kun je eindeloos door associëren: dit oud- Griekse teken roep associaties op met de oud- Griekse tragedie, en (vooral door latere toespelingen op de Griekse schikgodinnen die op ondoorgrondelijke wijze de levensdraad vol toevalligheden beheren of juist doorknippen) met het Griekse gedachtegoed over de ondoorgrondelijkheid van ons lot en onze Goden. Maar wat mij vooral treft is de gefascineerde, niet- begrijpende blik van Anton op een “patroon dat hij niet kan overzien”. Een heel treffend beeld, gezien het onbegrijpelijke patroon van zijn eigen lot: ook later in het verhaal zien we Anton steeds bezig met cryptogrammen, met codes die hij niet kraken kan. Maar het is ook een treffend beeld voor “De aanslag” als geheel: onder het ogenschijnlijk heldere en goed te volgen verhaal ontrolt zich een veelvoud van motieven die allerlei patronen vormen, maar die patronen zijn voor Anton en voor de lezer niet te overzien. Hun raadselachtigheid onderstreept en vergroot het raadsel dat Antons geschiedenis in wezen is. Vroeg in “De aanslag” wordt letterlijk gezegd: “Het is net alsof hij wil zeggen, dat het hele bestaan een vergelijking is van een ander verhaal, en dat het erom gaat, dat andere verhaal te weten te komen”. En “dat andere verhaal” is bij Mulisch altijd van cryptische duisterheid doordesemd. Niet voor niets heeft hij in “Voer voor psychologen” gezegd dat “alles wat ik schrijf nog eens is afgedwongen op het onbeschrijfelijke”. Niet voor niets zei hij in “De toekomst van gisteren: “De kwaliteit van een roman schuilt nooit in het navertelbare verhaal, maar in het ONVERTELBARE, dat met het verhaal GEDAAN is”. En niet voor niets zei Donner in een beschouwing over Mulisch’ werk: “Deze wijze van schrijven, waar het niet vertelde - dat wat niet verteld wordt en ook niet verteld worden KAN – voortdurend door het vertelde heen GEBEURT, doet een enorm beroep op de fantasie en het begrip van de lezer”. Het bestaan en raadselachtige lot van Anton is dus niet uitputtend beschreven in het navolgbare en navertelbare verhaal dat over hem verteld wordt. Want daaronder (of daarin) schuilt een wereld van onoplosbare raadsels, van patronen die hij noch wij kunnen overzien. En DIE raadselachtige kant komt vooral naar voren in de raadselachtige laag van duistere beelden, metaforen, verwijzingen, en oneindige verknopingen daartussen. Dat is het onvertelbare IN het vertelbare. Of: datgene wat in het verhaal niet op normale of heldere wijze “verteld” wordt, maar “gebeurt” (zoals Donner zegt) of “gedaan wordt” (zoals Mulisch zegt). En als lezer moet je veel aanvullen, invullen, speculeren en oplettend je intuïtie gebruiken om enigszins te voelen of te vermoeden wat er in die raadselachtige laag “gebeurt”. Wat inspanning vraagt, maar voor mij is dan inspanning die zeer de moeite loont.
Het is voor mij ondoenlijk om in een blog uitputtend toe te lichten hoe dat dan werkt. Maar een voorbeeld is de raadselachtige rol van Truus Coster, een verzetsstrijdster (gebaseerd op Hannie Schaft) die medeverantwoordelijk was voor de liquidatie van de collaborateur die door allerlei toevalligheden voor het huis van de familie Steenwijk kwam te liggen, en dus indirect OOK voor de noodlottige gevolgen daarvan. Juist met haar komt Anton in een cel terecht, iets na of zelfs TIJDENS de moord door de Nazi’s op zijn ouders. Hij ziet haar niet, want de cel is in hermetisch duister gehuld. Hij weet ook niet haar naam. Pas veel later begrijpt hij wie en wat zij was. Maar juist in die duistere cel wordt Anton symbolisch “herboren” als Anton de wees. Die cel lijkt wel een baarmoeder, waarin Anton als embryo luistert naar raadselachtige resonanties. En Truus Coster is, zonder dat Anton dat beseft, een symbolische nieuwe moederfiguur, of althans de VOORSTELLING van een moederfiguur die juist als voorstelling “juister dan de werkelijkheid” is. Tegelijk is ze, op even symbolische en door Anton niet bewust begrepen wijze en evenzeer alleen als voorstelling, voor Anton ook een soort onbereikbare geliefde. Zoals wel vaker bij Mulisch hebben we hier dus te maken met het Oedipus-motief: trouwen met de moeder, wat tevens een omkering van de orde betekent en overtreding van het gebod van de vader. En dat Oedipus-motief wordt later in “De aanslag” zelfs verdubbeld: Anton voelt zich om redenen die hij niet doorvorst enorm aangetrokken tot Saskia, trouwt met haar, en beseft later – in een vlaag van plotseling en onvolkomen inzicht- dat hij aangetrokken werd door Saskia’s gelijkenis met de VOORSTELLING die hij had van Truus Koster, al had hij haar nooit gezien. Door een gelijkenis kortom die alleen in zijn verbeeldingskracht bestaat, in de raadselachtige patronen van zijn onbewuste die hij niet kan overzien. Wat Mulisch hier doet is tamelijk duizelingwekkend: een DUBBEL Oedipus-motief maar liefst, waarin puur imaginaire gelijkenissen doorslaggevend zijn, en waarin een van de geïmagineerde moeders in duister was gehuld. En die in duister gehulde moeder was ook nog eens indirect medeverantwoordelijk voor de dood van de echte moeder, wat bovendien weer eens illustreert dat ook verzetsstrijders die het kwaad bevechten soms medeschuldig zijn aan ander kwaad. Kenners van Mulisch weten bovendien dat hij een heel eigenzinnige opvatting had van het Oedipus-motief: volgens hem wou Oedipus, door met zijn moeder te trouwen, vooral de lineaire tijd omkeren, en daardoor ontkomen aan de dood. Maar ja, bij Anton krijg je weer eerder het idee dat hij de lineaire tijd zou willen omkeren om te ontkomen aan het verleden….. Dit alles dringt niet heel expliciet door tot het bewustzijn van Anton, en de verteller legt dit alles niet uit: alleen de lezer speurt dit soort krankjorume patronen op. En dan alleen nog als hij goed zijn best doet en Frans de Rover bij de hand heeft. Voor MIJ voegt het ontwarren van dit soort patronen veel toe aan de rijkdom van het verhaal en de tragiek van Anton. Maar dan wel precies OMDAT het patronen zijn die IK niet kan overzien. Dit paradoxale patroon van Oedipale motieven VERHELDERT voor mij niet het raadsel, maar VERDIEPT EN VERGROOT dat raadsel. Het maakt voor mij voelbaarder wat er “gebeurt” ONDER het navertelbare verhaal van Antons leven. En DAT maakt het Oedipale patroon voor mij fascinerend en waardevol, terwijl een meer conventioneel gebruik ervan – “hij is EIGENLIJK verliefd op zijn moeder en DAT verklaart alles” – mij juist enorm had verveeld.
Iets soortgelijks ervaar ik bij het puzzelen met de naam van Anton Steenwijk. Via sommige toespelingen (o.a. Antons liefde voor cryptogrammen) nodigt de achternaam uit om gelezen te worden als “Steen, wijk” oftewel “stenen ga weg”. Ook dan echter kom je in een ongelofelijke wirwar aan motieven terecht, want “De aanslag” – en trouwens ook ander werk van Mulisch- staat bol van de steen-motieven. Een van die stenen is de dobbelsteen, die Anton aan het begin van het verhaal in zijn zak heeft: duidelijk een symbool van het redeloos dobbelende lot. Dat past niet onaardig bij “Steen, wijk”: ga weg, redeloze dobbelsteen! Een ander symbool echter is dat van verstening en verstarring: Anton verdooft zich tegen zijn pijn, verdringt zijn trauma, versteent zichzelf. Van die verstening wordt hij aan het eind van het boek enigszins bevrijd, in de eerder beschreven wedergeboorte-scene: ook dat is “Steen, wijk” maar DAN in de zin van “ga weg, verstarring”. En dan zijn er nog veel meer steen-motieven, dus nog diverse andere mogelijke duidingen van de naam “Steen, wijk”, dus ook hier kom ik als lezer weer in een veelvoudigheid zonder einde terecht. Voorts bestaat de naam van Anton dus uit de initialen A.S., zoals bij meer personages in andere Mulisch-boeken. Dat verwijst dan naar zijn moeder, Alice Schwarz. Geeft dat nog weer extra lading aan het toch al onoverzienbare patroon van Oedipale motieven? Bovendien is A.S ook gewoon as: dat doen dan weer denken aan de as van het verleden, de as van het verbrande ouderlijk huis, de as van vernietiging, de as in het Bijbelse beeld dat wij allen zullen vergaan tot stof en as. Hoe passend dat juist Anton, die is wie hij is omdat zijn ouderlijk huis en zijn ouders en broer zijn vernietigd, “as” heeft als naam. Want juist die vernietiging is onlosmakelijk onderdeel van zijn identiteit. Maar tegelijk wordt daarmee ook iets onbevattelijks en onvertelbaars aangeduid, want hoe kunnen wij dit gegeven ooit begrijpen en hoe zal Anton dat ooit kunnen? En in die zin duidt A.S. juist het raadsel aan, dat Anton in wezen is. Zonder dit raadsel te willen oplossen.
Overigens is as volgens mij ook nog eens een alchemistisch symbool, iets wat staat voor de vele transformaties en transformaties van materie en geest die de alchemist najaagt. En daarmee komen we op een ander raadselachtig patroon: de vele verwijzingen naar het alchemisme, het magische schrift, het occulte. In m.n. “Voer voor psychologen” heeft Mulisch meeslepend uitgelegd dat hij het schrijven als een soort alchemistische daad zag, waarin transformatie en magie voorop stonden. En in o.a. “Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap” associeert hij dat ook op fraaie wijze met het magische karakter van het oude Egyptische schrift, met de mythische figuur van Hermes Trismegistus, en meer. Dat alles betekent in mijn beleving niet dat Mulisch daadwerkelijk geloofde in magie en alchemistische transmutatie, maar wel dat hij daar inspiratie aan ontleende voor een soort onconventionele en onze perspectieven transformerende verbeeldingskracht die tast naar duistere betekenislagen onder of in de kenbare werkelijkheid. Alchemie is dan voor Mulisch juist het vergroten van het raadsel, het verklaren van raadsels uit andere raadsels, en zich verdiepen in het raadsel op een manier die juist de gevoeligheid voor het raadsel aanscherpt. “De kunst van het onzichtbare zien”, noemt Mulisch dat, met zijn gebruikelijke gevoel voor paradoxen. Alchemie is een activiteit waarin de materie wordt veranderd en waarin ook de alchemist zijn eigen geest en persoon diverse transformaties en transmutaties laat ondergaan. Maar bij Mulisch gebeurt dat vooral in de verbeelding, waarbij – nog steeds: in mijn beleving- ons perspectief OP de materie verandert en DAARDOOR ook de eigen geest.
Goed, in “De aanslag” zit dus de verwijzing naar as, wat ook een alchemistisch symbool is. Op de gekste momenten in het boek wordt bovendien als terloops verwezen naar het alchemistische ei. Ik noemde eerder al de gedachte dat dat "het hele bestaan een vergelijking is van een ander verhaal“, wat ook een verwijzing is naar Mulisch gedachten over alchemistisch schrijverschap. Vrij kort voordat Anton cruciale informatie krijgt over de toedracht van zijn noodlot voelt hij “de tegelijk angstige en opgeluchte gesteldheid van een schrijver, die aan het laatste hoofdstuk van zijn boek begint”. En vervolgens hoort hij dan onder meer hoe een terrarium van hagedissen een volkomen bizarre en niet te begrijpen rol heeft gehad in de keten van gebeurtenissen die hebben geleid tot de dood van zijn familie. Die hagedissen hadden we al eerder gezien: als symbolen van het oeroude, het eeuwige, dat wat vooraf gaat aan de tijd en de geschiedenis. Bovendien– en dat besef je pas met De Rover bij de hand, en ander werk van Mulisch in het hoofd- figureren ze ook als S-vormige wezens die associaties oproepen met het hiëroglyfische schrift, en ook anderszins als wezens die doen denken aan het oude Egypte met zijn occulte schrift. Zeer duizelingwekkend allemaal, moeilijk om te herkennen en ALS je het ziet duizelt het je als lezer nog steeds. Te meer omdat deze symbolen als je er eenmaal op gaat letten wel heel vaak en in meerdere gedaanten blijken op te duiken, bijvoorbeeld omdat zelfs terloops genoemde "Salamander- kachels" op associatieve wijze aan die hagedissen herinneren. Daardoor lijkt het wel alsof ze overal zijn, die occulte en noodlottige hagedissen. Dus alsof ze voortdurend raadselachtig en omineus aanwezig zijn in het hele boek en de hele geschiedenis. En daar lijken ze in mijn beleving nog extra occult en extra noodlottig door. Maar tegelijk past het occulte en daardoor duistere karakter van deze symbolen naar mijn smaak wel mooi bij het zo bizarre karakter van datgene wat Anton en zijn familie is overkomen. Dat die hagedissen allerlei occulte symboliek uitademen is behoorlijk bizar en raadselachtig, en hun symbolische alomtegenwoordigheid is dat nog meer, maar het lot van Anton en de zijnen is dat ook. Of, nog anders gezegd: natuurlijk is het mogelijk om over de tweede wereldoorlog volkomen realistische verhalen te vertellen vol leed en zonder enige occulte symboliek. En ook van zo’n verhaal kan je behoorlijk verbijsterd paf staan als lezer. Maar Mulisch koos ervoor om het onbevattelijke van die oorlogssituatie voelbaar te maken met een realistisch verhaal waaronder een occult en duister patroon van motieven zich ontrolt. En zo wist hij het raadsel naar mijn smaak op fraaie wijze nog te vergroten.
Wat “De aanslag” mij biedt, kortom, is een mooi, ontroerend en meeslepend verhaal, dat gepaard gaat met een meeslepend gepresenteerde duistere onderlaag vol wirwarren van raadsels. Vooral door die onderlaag wordt dit een verhaal waarin de hoofdpersoon meerdere transformaties en transmutaties ondergaat, deels zonder dat te beseffen. Mulisch zag zichzelf (zoals ook De Rover laat zien) als een manierist, die het raadsel van het universum en van het persoonlijke bestaan onderzocht met zijn alchemistische verbeeldingskracht. Voor Anton Steenwijk geldt dat niet, want die is zich van zijn eigen transmutaties en veranderingen niet bewust. Maar de lezer kan dat beter zien, zoals hij ook meer overzicht heeft over alle duistere symbolen die Mulisch op ons loslaat. De lezer ziet, als hij dat tenminste wil en zich daarvoor inzet, de onderlaag van raadselen. Dus wordt ook de lezer uitgenodigd om zich, via Mulisch’ zo duistere beelden en patronen, te verwonderen over de raadsels van het bestaan. En ook om voor even zich te wagen in onbekende territoria, en geestelijk voor even te veranderen en te transmuteren. Want dat doe je voor mijn gevoel, voor even, als je een duik waagt in de onderstromen van “De aanslag”.
Harry, jongen, het was weer geweldig. Door “De aanslag” heb ik je werk leren waarderen, en nu ik “De aanslag” herlees waardeer ik het des te meer. Het was wel hard werken, Harry, ouwe makker. Maar het was het waard.