Blogpost:
Leen Lefebre
Fragment uit Arendsjong
Mijn jeugdboek Arendsjong is een avonturenverhaal dat zijn gelijke niet kent; een dystopisch fantasyverhaal voor alle avonturiers, dat stemt tot nadenken over de relatie tussen Mens en Moeder Natuur. Dit verhaal kan zowel jong als oud boeien, maar richt zich in de eerste plaats tot lezers vanaf 10 à 12 jaar.
KARABAS
Na een reeks van natuurrampen ziet onze wereld er anders uit dan de huidige. Wolf gaat in ‘Arendsjong’ samen met zijn Zwerver op ontdekking in deze nieuwe, maar keiharde wereld. Lees hier Karabas, een kortverhaal dat zich afspeelt een dertiental jaar daarvoor. De tekst is geschreven vanuit het oogpunt van Karabas, die Wolf later zal ontmoeten tijdens één van zijn vele missies in Arendsjong.
ARENDSJONG
Achterflap tekst:
Aan het begin der nieuwe tijden, na de grote ramp, wordt de jongen Wolf door zijn hongerige volk uitverkoren. Met zijn vliegtuig Zwerver trekt hij de wijde wereld in, op zoek naar voedsel.
Al gauw merkt Wolf dat zijn volk niet het enige is dat hard om hulp schreeuwt op de lelijk verminkte aarde. Er is een nieuwe maar keiharde wereld ontstaan, waar de overlevende mensheid constant in gevecht is met de nietsontziende Moeder Natuur en de vaak meedogenloze medemens.
In de wereld van Wolf bestaat slechts één manier om de donkere tijden door te komen, maar hiervoor zal de gevoelige dromer menige strijd moeten leveren.
Uiteindelijk heeft dit nieuwetijdskind de sleutel tot succes in eigen handen, maar lukt het hem ook die te hanteren?
Fragment: (lees hier meteen het volledige inkijkexemplaar )
Moeizaam opende Wolf zijn ogen. Hij hoorde gestommel
in de kamer naast de zijne en fronste zijn wenkbrauwen.
Was er dan al een patiënt op dit vroege uur
in Winters werkkamer?
Hij vouwde zijn handen rond zijn gapende mond,
sloeg de lakens van zich af en zwierde zijn benen op de
grond. Snel hees hij zich in zijn broek en rafelende jas.
Daarna strikte hij zijn veters en rekte hij zijn stramme
spieren. Via de gang liep hij naar het dokterskabinet
dat eraan grensde. Zijn lichtbruine krullen wipten ritmisch
op en neer.
Winter keek even op boven de rand van zijn bril.
‘Al wakker?’ IJverig richtte hij zijn blik terug op het
enorme boek, dat voor hem lag.
Wolf liep snel door naar het lemen bijkeukentje. Hij
zocht iets om zijn knagende honger te stillen en dook
de voorraadkast in. Met zijn elleboog stootte hij een
zak bloem om. Zijn arm verdween dieper in de kast.
Nerveus tastte hij naar de netjes gestapelde blikken bonen
en visconserven.
Hij zuchtte. Het was elke dag hetzelfde. Maar toen
haalde hij zijn schouders op. Hij moest het ermee doen.
Zonder dit oudetijdsvoedsel was hij, een nieuwetijdskind,
immers allang dood geweest.
Hij opende met zijn zakmes een blik. Gretig lepelde
hij de eiwitrijke bonen naar binnen. Hij goot het blik
tot de allerlaatste druppel vocht uit in zijn mond.
Wolf haastte zich terug naar Winters kabinet. De
grijsaard leunde achterover in zijn oude, versleten
bureaustoel. Merel zat ondertussen op de stoel naast
hem. Storm en Linde stonden naast de ligbank voor
patiënten, die voor de gelegenheid dienst deed als tafel.
Het tweetal stalde allerhande voorwerpen uit.
‘Wat denk je?’ Linde lachte haar tanden bloot terwijl
ze Wolf aankeek.
‘Ik weet het niet,’ zei Wolf aarzelend. ‘Waar dient
dit voor?’ Hij wees fronsend naar een vreemd voorwerp.
Storm streek grijnzend over zijn grijsblonde sikje.
‘Dit is een schudlamp, speciaal voor jou hersteld.’ Hij
pakte de lamp vast en schudde er stevig mee. ‘Kijk
eens!’ De lamp overgoot de kamer met licht.
Wolfs geluk kon niet op. ‘Voor mij?’
‘Ja, helemaal voor jou. En er is meer!’ vervolgde Linde
enthousiast. Ze legde nauwkeurig het nut van alle
objecten uit. ‘De lamp geeft licht, de vuurstaaf brengt
warmte, de spade dient om te graven en het puin helpt
bij het vormen van een spoor.’ Een flesje drinkwater en
enkele blikken staken uit de zijzakken van de tjokvolle,
zwarte rugzak.
‘Een spoor?’ Wolfs wenkbrauwen wipten omhoog.
‘Zoals in het sprookje?’
‘Dat je dat nog weet.’ Linde lachte. ‘Maar inderdaad,
we willen je hier veilig en wel terug.’
Wolf knikte alleen maar.
‘Breng ons die kaarten, wil je?’ Linde omhelsde
hem uitbundig.
Storm knikte bevestigend en gaf hem een knipoog.
‘Ja, jíj kan het!’
Wolf zocht steun bij Winter.
‘Wees voorzichtig,’ drong de oude man aan.
‘Ben ik.’
Merel treuzelde. Ze huilde droge tranen.
‘Ik moet gaan,’ besliste Wolf.
Storm en Linde hingen de overvolle rugzak over
zijn schouders. Samen wandelden ze naar de rand van
het bos. Op de achtergrond klonk het ontluikende geluid
van noeste arbeid. Het nieuwetijdsleven ging zijn
gewone gangetje.
‘Mijn held,’ jammerde Merel, en ze kuste Wolf op
zijn wang.
Wolf zwaaide uitbundig toen hij de bosrand betrad,
de duisternis tegemoet.
Wolfs voetstappen klonken gedempt op de harde bosbodem.
Naast hem rezen de bomen torenhoog op. De
kurkdroge grond vertoonde talrijke barsten. Sommige
scheuren vormden zelfs levensgevaarlijke gleuven.
Met zijn ogen en lamp op de grond gericht, baande hij
zich een weg door het donker. De spade gebruikte hij
als wandelstok.
Hij besloot zuinig om te springen met het puin,
want hij had geen idee hoe ver het oosten was. Elke
tien stappen legde hij zorgvuldig een brokstuk neer.
Toch bleef de rugzak even zwaar voelen als voorheen.
Ten slotte zette Wolf de rugzak neer op de grond.
Het was hoog tijd om een slaapplek te zoeken!
Het was windstil. Er bewoog geen tak en er ritselde
geen blad. Hij hoorde enkel het gezoem van de lamp.
Peinzend bewoog Wolf het licht in de richting van de
steeds kaler wordende bomen.
Hij bestudeerde de omgeving nauwkeurig. Er lagen
veel dode takken verderop. Als hij wat sprokkelhout
wilde, dan was dit de ideale plek.
En toen... zag hij hem, een kolossale boomstam.
De robuuste stronk was perfect en toverde op slag
een glimlach op zijn gezicht. Opgetogen liftte hij zijn
zwarte rugzak weer op, en scheen met zijn lamp op
doel. Behendig ontweek hij de obstakels die zijn pad
versperden, en baande zich een weg vooruit.
Opgelucht zakte Wolf tegen de omgevallen boom
neer. Hij doofde het schamele licht en wreef zijn verkleumde
vingers tegen elkaar. Daarna vouwde hij ze
open en blies er lauwe levenslucht in. Dat leverde helaas
weinig op.
Wolf ritste de rugzak vooraan open en haalde er de
vuurstaaf uit. Peinzend draaide hij het vreemde voorwerp
rond tussen zijn vingers. Maar, wat als…? Hij
herinnerde zich plots iets wat hij al die tijd verdrongen
had. Hij schudde zijn hoofd. Het monster waarover ze
hem vroeger als kind vertelden om hem uit het bos te
houden, half mens half dier, bestond niet. Hij was geen
klein kind meer.
Toch nam hij het zekere voor het onzekere. Als er
iemand rondzwierf, mocht hij vooral diens aandacht
niet trekken. Hij liet het vuur maken dan maar voor
wat het was.
Talloze dode bomen en starre takken vulden zijn
gezichtsveld. Eén ding stond vast, er was voorlopig
hout genoeg om alle haardvuurtjes in het dorp aan de
praat te houden. Wolf trok de kap van zijn bruine jas
beschermend over zijn hoofd en stopte de staaf terug
in zijn rugzak. Zoekend tastte hij in de zijzakken. Met
een glimlach griste hij er het waterflesje uit. Hij opende
het tevreden en nam een zuinig slokje. Toen draaide
hij de dop er weer op, en pakte hij enkele blikken, in
elke hand één.
Wat schafte de pot vandaag? Vis of bonen? Hij twijfelde,
ook al was de keuze beperkt. Hij hakte de knoop
door, en klapte het mes open. Verheugd viste hij de
glibberige vis uit de licht gestolde olie. De vleesconserven
waren sinds zijn vroege kinderjaren uitgeput. Gulzig
slurpte hij de troebele olie op. Even later wreef hij
zuchtend over zijn bolle buik. De vette brij lag zwaar
op zijn maag.
Hij kneedde met zijn handen dwars door de versleten
zolen van zijn schoenen. Door middel van massage
trachtte Wolf het gevoel in zijn ijskoude voeten terug
te brengen. Toen hij vervolgens de schudlamp stevig
heen en weer zwierde, kregen ook zijn bovenste ledematen
het een beetje warm.
Wolf gaapte luid. De voettocht had hem goed moe
gemaakt. Ik moet wakker blijven, nam hij zich voor. En
mezelf warm houden.
Even later dommelde hij uitgeput in.
Wolf deed zijn ogen open. Het enige wat hij zag, was
ravenzwart. Wat was er aan de hand? Verward tastte
hij rond.
Toen hij zijn rugzak naast zich voelde, besefte hij
waar hij was en wat hij daar deed. Hoeveel uren had
hij gedut? De lucht was nog steeds even donker als
voorheen. Ook hier waren dag en nacht haast niet van
elkaar te onderscheiden.
Wolf reikte naar de schudlamp en knipte het licht
aan. Althans, dat was de bedoeling. Er gebeurde echter
niets. Helemaal niets.
Hij perste zijn lippen stijf op elkaar. Natuurlijk, dat
hij daar niet eerder aan dacht! Wild zwaaide hij de
lichtbron op en neer.
Niets. Nog steeds niets. Zijn maag kromp ineen.
Steeds heftiger schudde hij met de lamp. Onverwachts
straalde het licht zijn ogen binnen. Hij kneep ze snel
dicht. Een gevoel van opluchting zinderde door zijn
lijf. Half verblind kuste Wolf de gereanimeerde lamp.
Hij moest er zuinig op zijn. Snel schakelde hij de spaarstand in.
Wolf hees de loodzware rugzak op zijn rug, nam de
spade in zijn hand, en verliet de slaapplek. Zijn lippen
voelden pijnlijk droog aan. Hij tastte naar het flesje in
de zijzak en bevochtigde zijn mond.
‘Spaarzaam zijn, Wolf!’ hoorde hij Winter zeggen.
Maar hij had dorst, grote dorst!
Ach, wat zou het? Hij haalde zijn schouders op en
nam een flinke teug. De kleurloze vloeistof voelde hemels
in zijn kurkdroge keel! Hij kon er weer even tegen.
Met een flinke tred schreed hij vooruit. Talrijke
takken kraakten onder zijn schoenen, maar hij liet zich
niet stoppen. Hier en daar een brokstuk achterlatend,
versnelde hij zijn pas.
‘Wáaat?’ Wolf smakte tegen de grond. Er schoot
een pijnscheut door zijn linkerenkel. Kermend van de
pijn draaide hij zich om. Toen hij op zijn been scheen,
zag hij dat zijn enkel muurvast zat in een verraderlijke
gleuf. Hij duwde zijn bovenlijf van de ruwe grond op,
en kroop tot bij het gat.
Driftig wrikte Wolf aan zijn voet. Zijn ogen traanden.
Hij beet op zijn lip. Nog een keer. Maar toen
kwam er beweging in. De enkel liet langzaamaan los.
Hij wreef zachtjes over de gevoelige plek en dacht aan
Winter. Wat zou die doen? De arts zou vast het vuil uit
de wonde wassen, niet?
Hij reikte naar de waterfles in zijn rugzak. Zonder
enige aarzeling goot hij alles wat restte over zijn linkervoet.
Met zijn rafelende rechtermouw droogde hij zijn
ontblote onderbeen af.
Er kwam een zware zwelling op, maar de pijn ebde
gelukkig geleidelijk weg. Er was niets gebroken.
Hij spaarde zijn voet door hem parallel boven de
grond te houden. Behoedzaam hinkte hij verder, met
zijn spade als steun. Zijn ogen weken niet meer af van
het pad.
Wolf plaatste zijn metalen schop tegen een van de
hoogbejaarde bomen. Zijn lijf tintelde van de fysieke
inspanning en concentratie. Met zijn handpalmen aaide
hij hijgend de ruwe schors.
‘Jij, ouwe boom, heb jij heimwee naar vervlogen tijden?’
fluisterde hij. Grijnzend legde hij zijn rechteroor
tegen de starre stam.
Zijn gedachten vlogen weg naar Winter. Die haalde
steevast zijn oude fotoalbum boven. De kiekjes waren
pure nostalgie! Zij herinnerden de man aan de goeie,
ouwe tijd. Volgens hem was de oude wereld een andere,
een zoveel betere wereld dan de huidige. Wolf kende
enkel deze wereld en daar moest hij het mee doen.
Hij hief zijn hoofd en spotte de kale kruin. De takken
hingen treurig omlaag. De stokoude bomen zogen
met hun wortels massa’s water op, erg diep uit de bodem.
En dat was hun redding. Ook zij pasten zich gedwee
aan, volgens Merel.
De mensheid greep het tweede leven dat Moeder
Natuur schonk, met beide handen. Er ontstond een
diep respect voor haar.
Wolf schrok op uit zijn gedroom. Hij hoorde iets!
Eén ding was zeker: hijzelf was het niet, want hij stond
stokstijf stil. Wat of wie het ook was, het joeg hem de
stuipen op het lijf. Was als…? Hij huiverde. De haartjes
op zijn armen stonden recht overeind. Nerveus straalde
hij in de richting van het onheilspellende gekraak...
Een spookachtige sluier dwaalde tussen de hoge bomen.
Het angstzweet parelde op zijn hoofd. ‘W-w-wie
is daar?’
Er volgde geen antwoord.
Geruisloos stapte hij vooruit. Eén stap. Nog een
stap. Plots stond hij stil. Daar zat iets... iets donkers! Hij
knipperde met zijn ogen. Maar… dat iets, dat bewoog!
Verschrikt deinsde hij achteruit. Roerloos leunde
Wolf tegen de stam van de boom. Voor hem stond
een... een wolf.
Was dit het bosmonster? Het kinderverhaal uit
Lindes sprookjesboek schoot hem te binnen. De bóze
wolf...
Verdedigend hield hij de spade voor zijn magere
lijf. Het wilde woudbeest ontblootte zijn vlijmscherpe
tanden en kwam grommend dichterbij. En dichter, en
Wolf beet op zijn onderlip. ‘Weg!’ siste hij. Een traan
vocht zich een weg naar buiten. ‘Stom beest, ga weg!’
Hij slikte de brok in zijn keel weg. Vanuit zijn ooghoeken
zag hij nog meer schaduwen bewegen. Het
monster had zijn hele familie opgetrommeld.
De roedel donkergrijze wolven kwam dichterbij.
Geschrokken liet Wolf zijn lamp vallen. Hij zocht wanhopig
naar een opening in de cirkel, een vluchtweg.
Maar het was al te laat, hij was volledig omsingeld.
Wat kon hij tegen zijn belagers beginnen? Verdomme,
Wolf! Hoe kon je zo stom z...? Hij kreeg het plots benauwd.
Compleet van slag zakte hij in elkaar. In zijn
hoofd werd het volkomen donker.
Lees verder op mijn site