Meer dan 5,6 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
    Leen Lefebre Auteur

Blogpost: Leen Lefebre

Fragment uit Arendsjong

08-01-2015 door Leen Lefebre 2 reacties

Mijn jeugdboek Arendsjong is een avonturenverhaal dat zijn gelijke niet kent; een dystopisch fantasyverhaal voor alle avonturiers, dat stemt tot nadenken over de relatie tussen Mens en Moeder Natuur. Dit verhaal kan zowel jong als oud boeien, maar richt zich in de eerste plaats tot lezers vanaf 10 à 12 jaar.


KARABAS

Na een reeks van natuurrampen ziet onze wereld er anders uit dan de huidige. Wolf gaat in ‘Arendsjong’ samen met zijn Zwerver op ontdekking in deze nieuwe, maar keiharde wereld. Lees hier Karabas, een kortverhaal dat zich afspeelt een dertiental jaar daarvoor. De tekst is geschreven vanuit het oogpunt van Karabas, die Wolf later zal ontmoeten tijdens één van zijn vele missies in Arendsjong.



ARENDSJONG

Achterflap tekst:

Aan het begin der nieuwe tijden, na de grote ramp, wordt de jongen Wolf door zijn hongerige volk uitverkoren. Met zijn vliegtuig Zwerver trekt hij de wijde wereld in, op zoek naar voedsel.

Al gauw merkt Wolf dat zijn volk niet het enige is dat hard om hulp schreeuwt op de lelijk verminkte aarde. Er is een nieuwe maar keiharde wereld ontstaan, waar de overlevende mensheid constant in gevecht is met de nietsontziende Moeder Natuur en de vaak meedogenloze medemens.

In de wereld van Wolf bestaat slechts één manier om de donkere tijden door te komen, maar hiervoor zal de gevoelige dromer menige strijd moeten leveren.

Uiteindelijk heeft dit nieuwetijdskind de sleutel tot succes in eigen handen, maar lukt het hem ook die te hanteren?



Fragment: (lees hier meteen het volledige inkijkexemplaar )


Moeizaam opende Wolf zijn ogen. Hij hoorde gestommel

in de kamer naast de zijne en fronste zijn wenkbrauwen.

Was er dan al een patiënt op dit vroege uur

in Winters werkkamer?

Hij vouwde zijn handen rond zijn gapende mond,

sloeg de lakens van zich af en zwierde zijn benen op de

grond. Snel hees hij zich in zijn broek en rafelende jas.

Daarna strikte hij zijn veters en rekte hij zijn stramme

spieren. Via de gang liep hij naar het dokterskabinet

dat eraan grensde. Zijn lichtbruine krullen wipten ritmisch

op en neer.

Winter keek even op boven de rand van zijn bril.

‘Al wakker?’ IJverig richtte hij zijn blik terug op het

enorme boek, dat voor hem lag.

Wolf liep snel door naar het lemen bijkeukentje. Hij

zocht iets om zijn knagende honger te stillen en dook

de voorraadkast in. Met zijn elleboog stootte hij een

zak bloem om. Zijn arm verdween dieper in de kast.

Nerveus tastte hij naar de netjes gestapelde blikken bonen

en visconserven.

Hij zuchtte. Het was elke dag hetzelfde. Maar toen

haalde hij zijn schouders op. Hij moest het ermee doen.

Zonder dit oudetijdsvoedsel was hij, een nieuwetijdskind,

immers allang dood geweest.

Hij opende met zijn zakmes een blik. Gretig lepelde

hij de eiwitrijke bonen naar binnen. Hij goot het blik

tot de allerlaatste druppel vocht uit in zijn mond.

Wolf haastte zich terug naar Winters kabinet. De

grijsaard leunde achterover in zijn oude, versleten

bureaustoel. Merel zat ondertussen op de stoel naast

hem. Storm en Linde stonden naast de ligbank voor

patiënten, die voor de gelegenheid dienst deed als tafel.

Het tweetal stalde allerhande voorwerpen uit.

‘Wat denk je?’ Linde lachte haar tanden bloot terwijl

ze Wolf aankeek.

‘Ik weet het niet,’ zei Wolf aarzelend. ‘Waar dient

dit voor?’ Hij wees fronsend naar een vreemd voorwerp.

Storm streek grijnzend over zijn grijsblonde sikje.

‘Dit is een schudlamp, speciaal voor jou hersteld.’ Hij

pakte de lamp vast en schudde er stevig mee. ‘Kijk

eens!’ De lamp overgoot de kamer met licht.

Wolfs geluk kon niet op. ‘Voor mij?’

‘Ja, helemaal voor jou. En er is meer!’ vervolgde Linde

enthousiast. Ze legde nauwkeurig het nut van alle

objecten uit. ‘De lamp geeft licht, de vuurstaaf brengt

warmte, de spade dient om te graven en het puin helpt

bij het vormen van een spoor.’ Een flesje drinkwater en

enkele blikken staken uit de zijzakken van de tjokvolle,

zwarte rugzak.

‘Een spoor?’ Wolfs wenkbrauwen wipten omhoog.

‘Zoals in het sprookje?’

‘Dat je dat nog weet.’ Linde lachte. ‘Maar inderdaad,

we willen je hier veilig en wel terug.’

Wolf knikte alleen maar.

 ‘Breng ons die kaarten, wil je?’ Linde omhelsde

hem uitbundig.                                                                          

Storm knikte bevestigend en gaf hem een knipoog.

‘Ja, jíj kan het!’

Wolf zocht steun bij Winter.

‘Wees voorzichtig,’ drong de oude man aan.

‘Ben ik.’

Merel treuzelde. Ze huilde droge tranen.

‘Ik moet gaan,’ besliste Wolf.

Storm en Linde hingen de overvolle rugzak over

zijn schouders. Samen wandelden ze naar de rand van

het bos. Op de achtergrond klonk het ontluikende geluid

van noeste arbeid. Het nieuwetijdsleven ging zijn

gewone gangetje.

‘Mijn held,’ jammerde Merel, en ze kuste Wolf op

zijn wang.

Wolf zwaaide uitbundig toen hij de bosrand betrad,

de duisternis tegemoet.

 

Wolfs voetstappen klonken gedempt op de harde bosbodem.

Naast hem rezen de bomen torenhoog op. De

kurkdroge grond vertoonde talrijke barsten. Sommige

scheuren vormden zelfs levensgevaarlijke gleuven.

Met zijn ogen en lamp op de grond gericht, baande hij

zich een weg door het donker. De spade gebruikte hij

als wandelstok.

Hij besloot zuinig om te springen met het puin,

want hij had geen idee hoe ver het oosten was. Elke

tien stappen legde hij zorgvuldig een brokstuk neer.

Toch bleef de rugzak even zwaar voelen als voorheen.

Ten slotte zette Wolf de rugzak neer op de grond.

Het was hoog tijd om een slaapplek te zoeken!

Het was windstil. Er bewoog geen tak en er ritselde

geen blad. Hij hoorde enkel het gezoem van de lamp.

Peinzend bewoog Wolf het licht in de richting van de

steeds kaler wordende bomen.

Hij bestudeerde de omgeving nauwkeurig. Er lagen

veel dode takken verderop. Als hij wat sprokkelhout

wilde, dan was dit de ideale plek.

En toen... zag hij hem, een kolossale boomstam.

De robuuste stronk was perfect en toverde op slag

een glimlach op zijn gezicht. Opgetogen liftte hij zijn

zwarte rugzak weer op, en scheen met zijn lamp op

doel. Behendig ontweek hij de obstakels die zijn pad

versperden, en baande zich een weg vooruit.

Opgelucht zakte Wolf tegen de omgevallen boom

neer. Hij doofde het schamele licht en wreef zijn verkleumde

vingers tegen elkaar. Daarna vouwde hij ze

open en blies er lauwe levenslucht in. Dat leverde helaas

weinig op.

Wolf ritste de rugzak vooraan open en haalde er de

vuurstaaf uit. Peinzend draaide hij het vreemde voorwerp

rond tussen zijn vingers. Maar, wat als…? Hij

herinnerde zich plots iets wat hij al die tijd verdrongen

had. Hij schudde zijn hoofd. Het monster waarover ze

hem vroeger als kind vertelden om hem uit het bos te

houden, half mens half dier, bestond niet. Hij was geen

klein kind meer.

Toch nam hij het zekere voor het onzekere. Als er

iemand rondzwierf, mocht hij vooral diens aandacht

niet trekken. Hij liet het vuur maken dan maar voor

wat het was.

Talloze dode bomen en starre takken vulden zijn

gezichtsveld. Eén ding stond vast, er was voorlopig

hout genoeg om alle haardvuurtjes in het dorp aan de

praat te houden. Wolf trok de kap van zijn bruine jas

beschermend over zijn hoofd en stopte de staaf terug

in zijn rugzak. Zoekend tastte hij in de zijzakken. Met

een glimlach griste hij er het waterflesje uit. Hij opende

het tevreden en nam een zuinig slokje. Toen draaide

hij de dop er weer op, en pakte hij enkele blikken, in

elke hand één.

Wat schafte de pot vandaag? Vis of bonen? Hij twijfelde,

ook al was de keuze beperkt. Hij hakte de knoop

door, en klapte het mes open. Verheugd viste hij de

glibberige vis uit de licht gestolde olie. De vleesconserven

waren sinds zijn vroege kinderjaren uitgeput. Gulzig

slurpte hij de troebele olie op. Even later wreef hij

zuchtend over zijn bolle buik. De vette brij lag zwaar

op zijn maag.

Hij kneedde met zijn handen dwars door de versleten

zolen van zijn schoenen. Door middel van massage

trachtte Wolf het gevoel in zijn ijskoude voeten terug

te brengen. Toen hij vervolgens de schudlamp stevig

heen en weer zwierde, kregen ook zijn bovenste ledematen

het een beetje warm.

Wolf gaapte luid. De voettocht had hem goed moe

gemaakt. Ik moet wakker blijven, nam hij zich voor. En

mezelf warm houden.

Even later dommelde hij uitgeput in.

 

Wolf deed zijn ogen open. Het enige wat hij zag, was

ravenzwart. Wat was er aan de hand? Verward tastte

hij rond.

Toen hij zijn rugzak naast zich voelde, besefte hij

waar hij was en wat hij daar deed. Hoeveel uren had

hij gedut? De lucht was nog steeds even donker als

voorheen. Ook hier waren dag en nacht haast niet van

elkaar te onderscheiden.

Wolf reikte naar de schudlamp en knipte het licht

aan. Althans, dat was de bedoeling. Er gebeurde echter

niets. Helemaal niets.

Hij perste zijn lippen stijf op elkaar. Natuurlijk, dat

hij daar niet eerder aan dacht! Wild zwaaide hij de

lichtbron op en neer.

Niets. Nog steeds niets. Zijn maag kromp ineen.

Steeds heftiger schudde hij met de lamp. Onverwachts

straalde het licht zijn ogen binnen. Hij kneep ze snel

dicht. Een gevoel van opluchting zinderde door zijn

lijf. Half verblind kuste Wolf de gereanimeerde lamp.

Hij moest er zuinig op zijn. Snel schakelde hij de spaarstand in.

Wolf hees de loodzware rugzak op zijn rug, nam de

spade in zijn hand, en verliet de slaapplek. Zijn lippen

voelden pijnlijk droog aan. Hij tastte naar het flesje in

de zijzak en bevochtigde zijn mond.

‘Spaarzaam zijn, Wolf!’ hoorde hij Winter zeggen.

Maar hij had dorst, grote dorst!

Ach, wat zou het? Hij haalde zijn schouders op en

nam een flinke teug. De kleurloze vloeistof voelde hemels

in zijn kurkdroge keel! Hij kon er weer even tegen.

Met een flinke tred schreed hij vooruit. Talrijke

takken kraakten onder zijn schoenen, maar hij liet zich

niet stoppen. Hier en daar een brokstuk achterlatend,

versnelde hij zijn pas.

‘Wáaat?’ Wolf smakte tegen de grond. Er schoot

een pijnscheut door zijn linkerenkel. Kermend van de

pijn draaide hij zich om. Toen hij op zijn been scheen,

zag hij dat zijn enkel muurvast zat in een verraderlijke

gleuf. Hij duwde zijn bovenlijf van de ruwe grond op,

en kroop tot bij het gat.

Driftig wrikte Wolf aan zijn voet. Zijn ogen traanden.

Hij beet op zijn lip. Nog een keer. Maar toen

kwam er beweging in. De enkel liet langzaamaan los.

Hij wreef zachtjes over de gevoelige plek en dacht aan

Winter. Wat zou die doen? De arts zou vast het vuil uit

de wonde wassen, niet?

Hij reikte naar de waterfles in zijn rugzak. Zonder

enige aarzeling goot hij alles wat restte over zijn linkervoet.

Met zijn rafelende rechtermouw droogde hij zijn

ontblote onderbeen af.

Er kwam een zware zwelling op, maar de pijn ebde

gelukkig geleidelijk weg. Er was niets gebroken.

Hij spaarde zijn voet door hem parallel boven de

grond te houden. Behoedzaam hinkte hij verder, met

zijn spade als steun. Zijn ogen weken niet meer af van

het pad.

Wolf plaatste zijn metalen schop tegen een van de

hoogbejaarde bomen. Zijn lijf tintelde van de fysieke

inspanning en concentratie. Met zijn handpalmen aaide

hij hijgend de ruwe schors.

‘Jij, ouwe boom, heb jij heimwee naar vervlogen tijden?’

fluisterde hij. Grijnzend legde hij zijn rechteroor

tegen de starre stam.

Zijn gedachten vlogen weg naar Winter. Die haalde

steevast zijn oude fotoalbum boven. De kiekjes waren

pure nostalgie! Zij herinnerden de man aan de goeie,

ouwe tijd. Volgens hem was de oude wereld een andere,

een zoveel betere wereld dan de huidige. Wolf kende

enkel deze wereld en daar moest hij het mee doen.

Hij hief zijn hoofd en spotte de kale kruin. De takken

hingen treurig omlaag. De stokoude bomen zogen

met hun wortels massa’s water op, erg diep uit de bodem.

En dat was hun redding. Ook zij pasten zich gedwee

aan, volgens Merel.

De mensheid greep het tweede leven dat Moeder

Natuur schonk, met beide handen. Er ontstond een

diep respect voor haar.

Wolf schrok op uit zijn gedroom. Hij hoorde iets!

Eén ding was zeker: hijzelf was het niet, want hij stond

stokstijf stil. Wat of wie het ook was, het joeg hem de

stuipen op het lijf. Was als…? Hij huiverde. De haartjes

op zijn armen stonden recht overeind. Nerveus straalde

hij in de richting van het onheilspellende gekraak...

Een spookachtige sluier dwaalde tussen de hoge bomen.

Het angstzweet parelde op zijn hoofd. ‘W-w-wie

is daar?’

Er volgde geen antwoord.

Geruisloos stapte hij vooruit. Eén stap. Nog een

stap. Plots stond hij stil. Daar zat iets... iets donkers! Hij

knipperde met zijn ogen. Maar… dat iets, dat bewoog!

Verschrikt deinsde hij achteruit. Roerloos leunde

Wolf tegen de stam van de boom. Voor hem stond

een... een wolf.

Was dit het bosmonster? Het kinderverhaal uit

Lindes sprookjesboek schoot hem te binnen. De bóze

wolf...

Verdedigend hield hij de spade voor zijn magere

lijf. Het wilde woudbeest ontblootte zijn vlijmscherpe

tanden en kwam grommend dichterbij. En dichter, en

Wolf beet op zijn onderlip. ‘Weg!’ siste hij. Een traan

vocht zich een weg naar buiten. ‘Stom beest, ga weg!’

Hij slikte de brok in zijn keel weg. Vanuit zijn ooghoeken

zag hij nog meer schaduwen bewegen. Het

monster had zijn hele familie opgetrommeld.

De roedel donkergrijze wolven kwam dichterbij.

Geschrokken liet Wolf zijn lamp vallen. Hij zocht wanhopig

naar een opening in de cirkel, een vluchtweg.

Maar het was al te laat, hij was volledig omsingeld.

Wat kon hij tegen zijn belagers beginnen? Verdomme,

Wolf! Hoe kon je zo stom z...? Hij kreeg het plots benauwd.

Compleet van slag zakte hij in elkaar. In zijn

hoofd werd het volkomen donker.



 



Lees verder op mijn site

Reacties op: Fragment uit Arendsjong