Blogpost:
Hay van den Munckhof
Wolvenvrouw
De eerste 1250 woorden van 'Wolvenvrouw', een verhaal dat ik het beste kan omschrijven als een prehistorische jeugdthriller. De plot is rond en het eerste hoofdstuk geschreven. Het moet een jeugdboek van rond de 50.000 woorden oftewel ongeveer 200 pagina's worden. Dat is enkel een ruwe schatting. Een verhaal moet gewoon de lengte krijgen die het nodig heeft.
Opbouwende feedback op dit verhaalbegin is zeer welkom!
De hemel is staalblauw en de lentezon bereikt bijna het hoogste punt. Veel helpt dat Kita niet. Langs de oevers van het snelstromende riviertje groeien te weinig bomen om de gure valwind te breken die de vrieskou uit de besneeuwde bergen naar de vlakte blaast. Al voor ze de stroomversnelling bereikt, heeft ze er spijt van dat ze de waarschuwing van de stammoeder in de wind sloeg. Wanneer ze niet zo eigenwijs was geweest, had ze nu haar gevoerde winterkleding gedragen in plaats van een hemd van elandhuid dat haar armen en benen bijna helemaal bloot laat.
Tussen de door het water gladgeslepen keien ligt een rij fuiken. Kita bijt op haar tanden en stapt zonder aarzelen in het ijzige water. Zo snel ze kan tilt ze een voor een de uit soepele wilgentenen gevlochten fuiken op. De eerste twee zijn leeg. In de derde fuik zit enkel een kleine baars, die ze met een snelle beweging in de buidel aan haar zij mikt. De laatste drie zijn weer leeg...
Kita verbijt de kou en haar teleurstelling. Snel haakt ze de laatste fuik vast aan de in de bodem gedreven stok en waadt terug naar de kant. Een stukje verder vindt ze langs de oever een luw plekje tussen een paar grote rotsblokken, waar ze heerlijk in de zon op kan warmen. Eerst masseert ze haar door de kou verdoofde benen. Dan leunt ze achterover. Ze kan de verleiding niet weerstaan om eventjes in de zalige warmte weg te soezen. Maar de waarschuwende stem in haar geest durft ze niet lang te negeren. Het is de stem van de stammoeder, die haar voor de zoveelste keer bezweert om buiten het kamp altijd waakzaam te zijn en vooral nooit in slaap te vallen.
Met een zucht opent Kita haar ogen, kijkt om zich heen en komt overeind. Moet ze echt met één onnozel visje naar het kamp? Een schande is dat natuurlijk niet. De mannen komen meer dan eens met lege handen terug van de jacht. Maar haar is dat al vele dagen op rij niet meer gebeurd. Dat wil ze graag zo houden, zelfs als het betekent dat ze opnieuw in het koude water moet. En bij het controleren van de fuiken heeft ze wel degelijk een paar grotere vissen weg zien schieten...
Niet ver voor de stroomversnelling ligt langs de oever een klein rietveld. Kita snijdt de dikste stengel af die ze kan vinden en maakt er met een paar snelle bewegingen van haar mes een scherpe punt en een paar weerhaken aan.
In het rustige water voor de stroomversnelling vindt Kita een plek waar de bodem zo licht is dat een vis er goed tegen afsteekt en waar haar schaduw niet over een voorbij zwemmende baars kan vallen. Met de spiets in werphouding vlak naast haar hoofd blijft ze roerloos staan. De langs haar kuiten omhoog kruipende kou negeert ze. Op de eerste vis hoeft ze niet lang te wachten, maar die schiet zo snel voorbij dat ze niet eens een poging waagt. Daarna gebeurt er een hele tijd niets.
Kita’s arm begint te verkrampen, maar net als ze de spiets wil laten zakken om haar spieren rust te gunnen, blijft een volgende baars wel een moment stil op de bodem liggen. Kita mikt net onder de buik en haalt vol uit. Het is een voltreffer. De vis die ze aan de spiets omhoog trekt, is vele malen groter en zwaarder dan het armetierige exemplaar dat ze in een van de fuiken vond. Ze snijdt de spartelende baars los, stopt hem in haar buidel en waadt naar de kant. Dat de kou intussen bijna ondraaglijk is, maakt Kita niets uit. De wetenschap dat ze opnieuw met opgeheven hoofd naar de hut van de stammoeder terug kan keren, vervult haar met trots en doet haar al dat ongemak vergeten.
Voordat ze op de terugweg gaat, werpt Kita een laatste blik op de plek waar ze de baars buitmaakte. Op datzelfde moment verstart ze. In het dichte struikgewas aan de overzijde van het riviertje, dat tot vlakbij de oever reikt, kraakt iets, alsof een mens of een groot dier op een dorre tak trapte. Meteen daarop klinkt een geluid dat nog het meest lijkt op een diepe zucht.
Langzaam, de spiets boven haar hoofd geheven, wijkt Kita terug. Ze denkt aan de woorden van de oude Mut, die nu hun geestenman is, maar in zijn jeugd de dapperste jager van de stam was. Keer gevaar nooit de rug toe, Kita. Zie het onder ogen. Is een roofdier vlakbij, dan achterhaalt het je altijd en is vluchten zinloos. Wees dan dapper en vecht voor je leven.
‘Wat doe je, Kita?’ klinkt een bekende stem achter haar.
Kita steekt haar vrije arm bezwerend omhoog en wijst naar de overkant van de rivier.
Aski staat al naast haar en volgt haar blik. ‘Ik zie niets,’ zegt ze zachtjes, maar ze heft wel haar puntige graafstok en neemt dezelfde houding aan als Kita.
Weer het krakende geluid, ongeveer op dezelfde plek…
‘Het is geen dier,’ fluistert Kita. ‘Dat had ons aangevallen of was meteen gevlucht.’
Nog even wijken ze samen verder naar achteren. Dan pas durven ze zich om te keren en het smalle pad langs de oever te volgen, dat naar het lentekamp leidt.
‘Het kan een beer zijn,’ zegt Aski. ‘Die vreest mensen niet en laat ze meestal met rust.’
Kita schudt het hoofd. ‘Nee, dat geloof ik niet. Een beer had meer lawaai gemaakt. Het moeten een of meer mensen zijn geweest. Al voordat ik iets hoorde, had ik het gevoel dat iemand naar mij keek.’
Aski staat stil. ‘Als je gelijk hebt, was het zeker niet iemand met goede bedoelingen,’ zegt ze. ‘Die had zich gewoon laten zien. Is het dan wel slim om het pad langs de rivier te blijven volgen? Ik denk dat we zo snel mogelijk de vlakte op moeten gaan.’
Kita neemt een paar tellen de tijd om na te denken. ‘Je hebt gelijk, Aski,’ antwoordt ze, ‘dat is een omweg, maar op open terrein kan inderdaad niemand ons verrassen.’
Zo stil mogelijk verlaten ze het pad en banen zich behoedzaam een weg door het stuk struikgewas dat hen van de vlakte scheidt. Zo gauw ze die bereiken, zetten ze er flink de pas in. Pas als ze een heel eind van de rivier zijn, durven ze over te gaan naar een rustiger tempo.
Ergens bij de rivier klinkt een hoge, jammerende kreet. Na een paar tellen breekt die af.
Kita en Aski staan precies tegelijk met een ruk stil en keren zich naar de plek waar dat geluid vandaan kwam.
‘Dat was zeker geen dier,’ zegt Aski. ‘Het klonk als een menselijke stem.’
‘Was je alleen naar wortels aan het graven, Aski?’ vraagt Kita.
‘Nee, Shogi was bij me. Ik zei haar dat ik wist waar jij was en dat ik even wilde kijken of je al iets had gevangen.’
Kita aarzelt slechts een ogenblik. ‘Gevaar of niet,’ zegt ze, ‘als het Shogi is, moeten we haar helpen. Kom je mee, Aski?’
Aski knikt. Nu leggen ze het stuk naar de begroeiing langs de rivier rennend af. Ze komen ongeveer op het punt uit, waar ze het pad verlieten en volgen dat in de richting van het kamp.
Ongeveer halverwege groeien tussen de rivier en het pad hoge varens. Kita werpt een blik opzij en staat als door de bliksem getroffen stil. Een voet steekt onder een van die varens uit…
Versie twee, deze keer langer en in de ik-vorm - Feedback is welkom - Is versie twee beter en waarom? (of niet...)
Wolvenvrouw
De hemel is staalblauw en de lentezon bereikt bijna het hoogste punt. Veel helpt me dat niet. Langs de oevers van het snelstromende riviertje groeien te weinig bomen om de gure valwind te breken die de vrieskou uit de besneeuwde bergen naar de vlakte blaast. Al voor ik de stroomversnelling bereik, heb ik er spijt van dat ik de waarschuwing van de stammoeder in de wind sloeg. Als ik niet zo eigenwijs was geweest had ik nu mijn gevoerde winterkleding gedragen in plaats van een hemd van elandhuid dat mijn armen en benen bijna helemaal bloot laat.
Tussen de door het water gladgeslepen keien ligt een rij fuiken. Ik haal een keer diep adem. Dan stap ik in het ijzige water. Een voor een til ik de uit soepele kornoeljetakken gevlochten fuiken op. De eerste twee zijn leeg. In de derde zit enkel een kleine baars, die ik met een snelle beweging in de buidel aan mijn zij mikt. De laatste drie zijn weer leeg...
Ik verbijt de kou en vooral mijn teleurstelling. Snel haak ik de laatste fuik vast aan de in de bodem gedreven stok en waad terug naar de kant.
Een stukje verder vind ik langs de oever een luw plekje tussen een paar grote rotsblokken, waar ik in de zon wat op kan warmen. Eerst masseer ik zorgvuldig mijn door de kou gevoelloos geworden benen. Dan pas merk ik dat de onderzijde van mijn hemd in het water heeft gehangen toen ik me bukte om de fuiken te legen. Ik besluit van deze zeldzame gelegenheid gebruik te maken om het in de zon te laten drogen. Ik trek het hemd uit, hang het naast mij over een tak en leun daarna achterover tegen de heerlijk warme steen. De verleiding om eventjes weg te soezen kan ik nauwelijks weerstaan. Alleen het waarschuwende stemmetje in mijn geest weerhoudt mij daarvan. Het is de stem van Uma, die mij voor de zoveelste keer bezweert om buiten het kamp altijd waakzaam te zijn en vooral nooit in slaap te vallen.
Ik houd mijn ogen dus open en bekijk mijn lichaam. Hoe is het mogelijk dat ik er meer dan Aski of Shogi uitzie als een vrouw, terwijl zij dat in de lente allebei zijn geworden en ik nog altijd niet?
Vanuit mijn ooghoek zie ik aan de overzijde van de rivier een plotse beweging in het struikgewas. Meteen ga ik rechtop zitten, spits mijn oren en houd dat punt een tijdje in het oog. Maar ik hoor of zie verder niets bijzonders. Het zal een opvliegende vogel zijn geweest.
Ik schud het onaangename gevoel van me af dat me zonder duidelijke oorzaak overviel en kom overeind. Snel trek ik mijn hemd weer aan, al is dat nog niet helemaal gedroogd.
Een moment sta ik stil om na te denken. Moet ik echt met één onnozel visje naar het kamp? Een schande is dat natuurlijk niet. Zelfs Toram, die toch van alle jonge jagers het sterkst en snelst is, komt regelmatig met lege handen terug. Alleen mij gebeurt dat bijna nooit. Omdat ik een meisje ben, zal geen van de mannen me daar in mijn aanwezigheid voor prijzen. Dat vinden ze beneden hun waardigheid. Wat ze echter niet weten is dat ik niet alleen scherpe ogen heb, maar ook uitstekend kan liplezen en zo veel opvang van hun gesprekken rond de vuurplaats. Daardoor weet ik dat niet alleen Toram, maar ook Oerak, zijn vader, het vaker over mij heeft dan over Aski of Shogi. Dat wil ik graag zo houden door ook nu niet met lege handen terug te keren, zelfs als het betekent dat ik opnieuw in het koude water moet. Bij het controleren van de fuiken heb ik wel degelijk een paar grotere vissen weg zien schieten...
Niet ver voor de stroomversnelling ligt langs de oever een klein rietveld. Ik snijd de dikste stengel af die ik kan vinden en maak er met een paar snelle bewegingen van mijn mes een scherpe punt en een paar weerhaken aan. In het rustige water voor de stroomversnelling vind ik een plek waar de bodem zo licht is dat een vis er goed tegen afsteekt en mijn schaduw niet over een voorbij zwemmende baars kan vallen. Met de spiets in werphouding blijf ik roerloos staan. De langs mijn kuiten omhoog kruipende kou negeer ik. Op de eerste vis hoef ik niet lang te wachten, maar die schiet zo snel voorbij dat ik niet eens een poging waag. Daarna gebeurt er een hele tijd niets.
Mijn arm begint te verkrampen, maar net als ik de spiets wil laten zakken om mijn spieren rust te gunnen, blijft een volgende baars wel een moment stil op de bodem liggen. Ik mik net onder de buik en haal uit. Het is een voltreffer. De vis die ik aan de spiets omhoog trek, is vele malen groter en zwaarder dan het armetierige exemplaar dat ik in een van de fuiken vond. Ik snijd de spartelende baars los, stop hem in mijn buidel en waad naar de kant. Dat de kou intussen bijna ondraaglijk is, maakt me niets uit. De wetenschap dat ik ook vandaag met opgeheven hoofd in het kamp terug zal keren vervult me met trots. Opnieuw kan ik Toram laten zien waarom hij er goed aan doet om geduld te hebben totdat ook ik een vrouw ben. Dat idee doet me al mijn ongemak vergeten.
Voordat ik op de terugweg ga, werp ik een laatste blik op de plek waar ik de grote baars buitmaakte. Op datzelfde moment verstar ik. In het dichte struikgewas aan de overzijde van het riviertje, dat tot vlakbij de oever reikt, kraakt iets, alsof een mens of een groot dier op een dorre tak trapt. Meteen daarna klinkt een geluid dat nog het meest lijkt op een diepe zucht.
Langzaam, de spiets boven mijn hoofd geheven, wijk ik terug. In mijn hoofd herhaal ik de woorden van Mut, die nu onze geestenman is, maar in zijn jeugd de dapperste jager van de stam.
Keer gevaar nooit de rug toe, Kita. Zie het onder ogen. Is een roofdier vlakbij, dan achterhaalt het je altijd en is vluchten zinloos. Wees dan dapper en vecht voor je leven.
‘Wat doe je daar, Kita?’ klinkt een bekende stem achter mij.
Ik steek mijn vrije arm bezwerend omhoog en wijs naar de overkant van de rivier.
Aski staat al naast me en volgt mijn blik. ‘Ik zie niets bijzonders,’ zegt ze zachtjes, maar ze heft wel haar puntige graafstok en neemt dezelfde houding aan als ik.
Weer het krakende geluid, ongeveer op dezelfde plek…
‘Ik denk niet dat het een dier is,’ fluister ik. ‘Dat had ons aangevallen of was gevlucht.’
Nog even wijken we samen verder naar achteren. Dan pas durf ik om te keren om het smalle pad langs de oever te volgen, dat naar het lentekamp leidt.
‘Het kan een beer zijn,’ zegt Aski. ‘Beren vrezen mensen niet en laten ze meestal met rust.’
Ik schud mijn hoofd. ‘Dat geloof ik niet. Een beer had meer lawaai gemaakt. Het moeten een of meer mensen zijn geweest. Ik had een poos geleden ook al het gevoel dat iemand naar mij keek.’
Aski staat stil. ‘Als je gelijk hebt, was het zeker niet iemand met goede bedoelingen. Die had zich gewoon laten zien. Is het dan wel slim om het pad langs de rivier te blijven volgen? Ik denk dat we beter over de vlakte naar het kamp terug kunnen keren.’
Ik neem een paar tellen de tijd om na te denken. ‘Je hebt gelijk, Aski,’ antwoord ik dan, ‘dat is een omweg, maar op open terrein kan inderdaad niemand ons verrassen.’
Zo stil mogelijk verlaten we het pad en banen ons behoedzaam een weg door het stuk struikgewas dat ons van de vlakte scheidt. Zo gauw ze die bereiken, zetten we er flink de pas in. Pas als we een heel eind van de rivier zijn, durven we over te gaan naar een rustiger tempo.
Ergens bij de rivier klinkt een hoge, jammerende kreet. Na een paar tellen breekt die af.
Aski en ik staan precies tegelijk met een ruk stil. We keren ons naar de plek waar het geluid vandaan kwam.
‘Dat was zeker geen dier,’ zegt Aski. ‘Het klonk als een menselijke stem.’
‘Was je alleen, Aski?’ vraag ik.
‘Nee, Shogi was bij me toen ik naar knollen groef. Ik zei haar dat ik wist waar jij was en dat ik even ging kijken of je al iets had gevangen.’
Ik aarzel slechts een ogenblik. ‘Gevaar of niet,’ zeg ik, ‘als het Shogi is die we hoorden, zijn we verplicht om haar helpen. Kom je mee?’
Aski knikt. Deze keer leggen we het stuk naar de rivier rennend af. We komen ongeveer uit op het punt waar we het pad verlieten en volgen dat in de richting van het kamp.
Ongeveer halverwege groeien tussen de rivier en het pad hoge varens. Als door de bliksem getroffen sta ik daar stil. Onder een van die varens zie ik een voet…
Zaterdag 13 juni
Dan hieronder de versie zoals die (met natuurlijk een veel langer stuk) richting uitgever is gegaan. Welke uitgever? Dat horen jullie hier alleen maar als ik zeker weet dat dit verhaal het tot boek gaat schoppen en dat is pas het geval als het contract is getekend. Zeker ben je daar nooit van, maar ik heb goede hoop. In ieder geval moet je als auteur veel geduld oefenen. Over zoiets gaat in het algemeen minimaal een halfjaar heen en meestal meer...
In de nieuwe versie heb ik het commentaar van proeflezers (en ook wat Marianne hieronder opmerkte) meegenomen. De opmerkingen kwamen goeddeels op hetzelfde neer, inhoudelijk niets veranderen, maar het verhaal meer rechtstreeks vanuit je personage (Kita dus) vertellen. Voor de insiders heet dat meer show don't tell en die alwetende verteller af en toe de mond snoeren. ;-) Het resultaat is dat de nieuwste versie een stuk korter is geworden dan de eerste twee. Voor wie nieuwsgierig is naar de uiteindelijke lengte, dat moet iets van tegen de 50.000 woorden gaan worden oftewel ruwweg 200 boekpagina's. Maar dat blijft een lastige schatting. Ik kan het beter op iets tussen de 150 en 250 pagina's houden.
Wolvenvrouw
Lang voordat ik de eerste stroomversnelling bereik, heb ik er spijt van dat ik de waarschuwing van de stammoeder in de wind sloeg. Als ik naar Ula had geluisterd, droeg ik nu mijn warme winterkleding in plaats van een kort, mouwloos hemd dat de gure valwind uit de besneeuwde bergen vrij spel geeft.
Wanneer ik de plek bereik waar tussen de door het water gladgeslepen keien onze fuiken liggen, haal ik een keer diep adem en stap dan in het ijzige water. Een voor een til ik de fuiken op. De eerste twee zijn leeg. In de derde zit enkel een kleine baars, die ik met een snelle beweging in de buidel aan mijn zij mik. De laatste drie zijn weer leeg. Ik verbijt de kou en vooral mijn teleurstelling. Snel haak ik de laatste fuik vast aan de in de bodem gedreven stok en waad terug naar de kant.
Een stukje verder vind ik langs de oever een luw plekje tussen een paar grote rotsblokken, waar ik in de zon wat op kan warmen. Eerst masseer ik zorgvuldig mijn gevoelloos geworden benen. Dan trek ik mijn hemd uit en hang het naast mij over een tak om in de zon te drogen. Ik leun achterover tegen de heerlijk warme steen en weersta de verleiding om even lekker weg te doezelen.
Vanuit mijn ooghoek zie ik aan de overzijde van de rivier een plotse beweging in het struikgewas. Meteen ga ik rechtop zitten, spits mijn oren en houd dat punt een tijdje in het oog. Verder hoor of zie ik niets bijzonders. Het zal een opvliegende vogel zijn geweest... Snel trek ik mijn hemd weer aan, al is dat nog niet helemaal gedroogd.
Een moment sta ik stil en denk na. Moet ik echt met één onnozel visje naar het kamp? Een schande is dat natuurlijk niet. Zelfs Toram, de sterkst en snelste jager, komt regelmatig zonder buit terug. Maar mij gebeurt dat bijna nooit, wat me al heel wat bewonderende blikken heeft opgeleverd, zelfs van de volwassen mannen. Ook vandaag wil ik niet met lege handen terugkeren, zelfs als het betekent dat ik opnieuw in het koude water moet. Ik denk dat het de moeite kan lonen, want bij het controleren van de fuiken zag ik wel degelijk een paar grote vissen wegschieten.
Vlakbij de stroomversnelling snijd ik een dikke rietstengel af en maak er met een paar snelle bewegingen van mijn mes een scherpe punt en een paar weerhaken aan. In het water voor de stroomversnelling vind ik een plek waar de bodem zo licht is dat een vis er goed tegen afsteekt. Daar ga ik opnieuw het water in en zorg er voor dat mijn schaduw niet over een voorbij zwemmende baars kan vallen. Met de spiets in werphouding blijf ik roerloos staan en negeer de langzaam langs mijn kuiten omhoog kruipende kou.
Op de eerste vis hoef ik niet lang te wachten, maar die schiet zo snel voorbij dat ik niet eens een poging waag. Daarna gebeurt er een hele tijd niets.
Net als mijn arm begint te verkrampen en ik de spiets wil laten zakken om mijn spieren rust te gunnen, blijft een volgende baars stil op de bodem liggen. Ik mik net onder de buik en haal uit. De baars die ik aan de spiets omhoog trek, is vele malen groter en zwaarder dan wat ik in de fuiken vond. Ik snijd de spartelende vis los, stop hem in mijn buidel en waad naar de kant. Dat de kou intussen bijna ondraaglijk is, maakt me niets uit. Dat heb ik er graag voor over om ook vandaag weer met opgeheven hoofd in het kamp terug te keren.
Voordat ik op de terugweg ga, werp ik een laatste blik op de plek waar ik de grote baars buitmaakte. Op datzelfde moment bevries ik. In het dichte struikgewas aan de overzijde van het riviertje, dat tot vlakbij de oever reikt, kraakt iets, alsof iets of iemand op een dorre tak trapt. Meteen daarna klinkt een geluid dat nog het meest lijkt op een diepe zucht.
Langzaam, de spiets boven mijn hoofd geheven, wijk ik terug. In mijn hoofd herhaal ik de woorden van Mut, onze oude geestenman, die vroeger de dapperste jager van heel de stam was.
Keer gevaar nooit de rug toe, Kita. Zie het onder ogen. Is een roofdier vlakbij, dan achterhaalt het je altijd en is vluchten zinloos. Wees dan dapper en vecht voor je leven.
‘Wat doe je daar, Kita?’ klinkt een bekende stem achter mij.
Ik steek mijn vrije arm bezwerend omhoog en wijs er dan mee naar de overkant van de rivier.
Aski staat al naast me en volgt mijn blik. ‘Ik zie niets bijzonders,’ zegt ze zachtjes, maar ze heft wel haar lange, puntige graafstok en neemt dezelfde houding aan als ik.
Weer het krakende geluid, ongeveer op dezelfde plek…
‘Ik denk niet dat het een dier is,’ fluister ik. ‘Dat had ons aangevallen of was meteen gevlucht.’
Samen wijken we nog een heel stuk verder naar achteren. Dan pas durf ik om te keren om het smalle pad langs de oever te volgen, dat naar het lentekamp leidt. Aski volgt me op de voet.
‘Het kan een beer zijn,’ zegt Aski. ‘Beren vrezen mensen niet en laten ze meestal met rust.’
Ik schud mijn hoofd. ‘Dat geloof ik niet. Een beer had meer lawaai gemaakt. Het moeten een of meer mensen zijn geweest. Ik had een poos geleden ook al het gevoel dat iemand naar mij keek.’
Aski staat stil. ‘Als je gelijk hebt, was het zeker niet iemand met goede bedoelingen. Die had zich gewoon laten zien. Is het dan wel slim om het pad langs de rivier te blijven volgen? Ik denk dat we beter over de vlakte naar het kamp terug kunnen keren. Dan zien we iedereen van ver naderen.’
‘Je hebt gelijk, Aski,’ antwoord ik, ‘dat is een omweg, maar op open terrein kan inderdaad niemand ons verrassen.’
Zo stil mogelijk verlaten we het pad en banen ons een weg door het struikgewas dat ons van de vlakte scheidt. Zo gauw we die bereiken, zetten we er flink de pas in. Pas als we een heel eind van de rivier zijn, durven we over te gaan naar een rustiger tempo.
Ergens bij de rivier klinkt een hoge, jammerende kreet. Na een paar tellen breekt die af.
Aski en ik staan precies tegelijk met een ruk stil en keren ons naar de plek waar het geluid vandaan kwam.
‘Dat was zeker geen dier,’ zegt Aski. ‘Het klonk als een menselijke stem.’
‘Was je alleen, Aski?’ vraag ik.
‘Nee, Shogi was bij me. We groeven samen naar knollen. Ik zei haar dat ik wist waar jij was en dat ik even ging kijken of je al iets had gevangen.’
‘Gevaar of niet,’ zeg ik, ‘als we Shogi hoorden, moeten we haar helpen. Kom je mee?’
Aski knikt alleen maar. Deze keer leggen we het stuk naar de rivier rennend af. We komen ongeveer uit op het punt waar we het pad verlieten en volgen dat in de richting van het kamp.
Tussen de rivier en het pad groeien hoge varens. Als door de bliksem getroffen sta ik daar stil. Een voet steekt onder een van die varens uit…
Afbeelding: Luc Vincent
Door Hay van den Munckhof gepubliceerde boeken op Hebban zijn 'Traisha en het Ei' (2014) bij uitgeverij EigenZinnig en het tweeluik 'Alya' en 'Alya's keuze' (2018) bij uitgeverij Mozaïek. Het manuscript van 'Mare', een historische YA-roman die in de Vikingtijd speelt, ligt bij een uitgever. Natuurlijk is dat voor 'Wolvenvrouw', waaraan ik nu schrijf, ook het plan...
Lees verder op mijn site