Ze begint met het vertrek van het gezin uit Buenos Aires in 1910 en geeft een inkijkje in de soms magische, soms pijnlijke evolutie die ze doormaakt als dochter, beschouwer, en denker, terwijl de familie Lange ondertussen leert leven met de excentrieke kleine spion in hun midden – en vice versa. Lange beschrijft hoe ze haar oudere zus zag baden in het maanlicht, de dood van een paard, hoe ze huilde als ze op een tafel werd getild en werd gekleed als een jongen, en hoe ze tegelijkertijd lachte toen ze in mannenkleren op het dak klom om bakstenen te gooien.
In een sfeer van warme huiselijkheid laten deze aantekeningen de kindertijd in haar meest elementaire vorm zien, een tijd waarin vreugde, angst en erotiek samenkomen en botsen.
Norah Lange (1905-1972) werd geboren in Buenos Aires uit Noorse ouders. Ze was een sleutelfiguur in de Argentijnse avant-garde van de eerste helft van de twintigste eeuw en was bevriend met figuren als Jorge Luis Borges, Pablo Neruda, en Federico García Lorca.