4200 jaar voor onze tijdrekening, een nederzetting aan de monding van de Eufraat. Een groene oase aan de rand van de woestijn: dikke rietkragen, sappig grasland, dadelpalmen bij de vleet. Het leven kabbelt er even rustig als het water dat via kanaaltjes landinwaarts loopt, naar de korenakkers waar de vrouwen werken. De mannen hoeden op de rivierboorden de geiten en de schapen. De strikte taakverdeling komt onder druk te staan wanneer men meer land wil ontginnen. Voor het graven van nieuwe kanalen en het hanteren van de zwaardere werktuigen in koper worden mannen ingeschakeld. Die komen daarmee op het terrein van de vrouwen. Laten die dit zomaar gebeuren?
De grootmoeder van Nemma, oma Hosklos, ziet de omwentelingen met lede ogen aan. Samen met enkele andere vrouwen steekt ze de hoorns op. Oma heeft toch niets met de koperdiefstal en de moord op Bilhat te maken? Een spoor wijst in oma’s richting. Nemma is er niet gerust op. Bovendien weet Nemma geen blijf met haar verliefdheid en de onvolkomenheden van haar lichaam. Haar moeder, een pottenbakster, spoort haar aan om kleipoppen te kneden. Voor ze er erg in heeft, is ze een succesvolle beeldenbakster. Ging het in de liefde maar zo vlot.