Eenmaal thuis – het is snikheet en de zeebries doet het stof opwaaien – krimpt haar wereld in een handomdraai ineen tot de kamers waar zij en haar ouders hun dagen sleten,
waar ze als dertienjarige moest zorgen voor haar vader, leraar op een middelbare school, die dagenlang in bed lag en gestopt was met praten, om vervolgens plotseling te verdwijnen. Alles is er weer: vaders lege stoel aan de eettafel, de felle stiltes tussen moeder en dochter, de poppen op het bed, de zwaluwen en de kerkklok om zes uur. Het lag achter haar, zo voelde het vanuit het verre Rome. Maar het is er allemaal nog: het huis met al zijn geesten, geheimen en verlangens, en het houdt Ida ’s nachts uit haar slaap.
Nadia Terranova beschrijft het verlangen naar het vertrouwde van vroeger en het gevecht met de spoken van het verleden net zo schitterend als Elio Vittorini in zijn meesterlijke
Rode anjer van meer dan een halve eeuw geleden. Ida ziet tijdens het afscheid van haar moeder en Sicilië ‘de vreemden voor wat ze zijn, voor wat wij zijn, een groep achterblijvers, ieder een overlevende van zijn eigen strijd.’