In Al fluitend treffen we een man aan het woord die van mening is dat hij door het leven rijk bedeeld is: een vrouw, twee kinderen, een mooie baan, een goeie fiets, wandelvakanties. Niettemin: een man wordt ouder, of hij wil of niet, met alle gevolgen van dien. En aan het eind valt hij, al dan niet tegenspartelend, zelfs geheel en al stil. Dat besef veroorzaakt een laconieke poëzie met soms een licht absurdistische inslag, waarin het leven bezien wordt als een barrière die, als het enigszins mogelijk is, fluitend genomen dient te worden. Want wie zijn dag, hoe die er ook uitziet, niet mint, gaat mokkend ten onder.