In Alle dagen samen beschrijft Erwin Mortier zeven dagen in het leven van een jongen van vijf, wiens overgrootvader stervende is. De zomerse hitte in en rond zijn geboortehuis roepen herinneringen op aan zijn eigen ziekte, het jaar ervoor, en aan de gesprekken van de volwassenen die hij, lam van de koorts, vanaf zijn ziekbed beluisterd heeft, dat 'tropische feest, broeiend in zijn binnenste'. Tegelijk is hij gebiologeerd door wat zich afspeelt rond zijn overgrootvader, in het koele, donkere hart van het huis. In de dagen van de voorbereiding van de begrafenis loopt hij steeds meer verloren tussen de volwassenen. De zomer smelt de dagen aaneen en heft alle orde op, ook die van de taal in zijn hoofd.