Allemaal keken ze met open mond naar het vreemde dier dat in hun midden dobberde.
‘Een olifant,’ fluisterde Freddy de papegaaivis. ‘Ik zweer het, het is een olifant.’
‘Onzin,’ zei Benny het sardientje. ‘Olifanten bestaan niet.’
‘Jawel,’ zei Boris de haai. ‘Maar olifanten zwemmen niet. Ze vliegen.’
‘Nonsens,’ sputterde Jacques de walvis. ‘Olifanten leven onder de grond. Dit is een reuzenschildpad.’
Iedereen begon nu iets anders te roepen, en iedereen dacht precies te weten hoe het zat. Al snel liep de discussie zo hoog op dat niemand meer naar de olifant omkeek. Totdat de olifant heel hard zuchtte en zo bijna een vloedgolf veroorzaakte. Toen viel het stil.
Op een heel normale dag, ergens midden op zee, drijft Olifant. Alle zeedieren zijn verbaasd en vragen zich af waar Olifant vandaan komt, en zelfs of hij eigenlijk wel bestaat. Als na enkele dagen blijkt dat Olifant niet van plan is om verder te drijven, nemen ze hem maar voor lief en bekommeren ze zich weer om hun eigen leven.
Saartje de zeeslang zoekt iemand die haar kan vertellen of ze wel in zee thuis hoort.
Karel de kikker haat het in zee, totdat hij verzeild raakt in een wedstrijdje verspringen met een stel vrolijke slijkspringers.
En dan is er nog die vervelende vliegende vis, die alleen maar kan opscheppen over hoe goed hij kan vliegen en steeds moppert hoe traag alle andere dieren zijn. En al die tijd dobbert Olifant aan de oppervlakte, zuchtend, de rimpels in zijn voorhoofd bij iedere deining van het water steeds een beetje dieper.