In de vijf afdelingen van Alles is nieuw wordt een pleidooi gehouden voor de fantasie en de beweeglijkheid, een heden verzonnen voor middeleeuwers en Romeinen, naar de wereld gekeken met de kersverse blik van een kind, het hoofd gestoten tegen de afwezigheid van geliefden en de spot gedreven met vormen van absolutistisch denken. Door alle afdelingen heen speelt de vraag hoe de werkelijkheid juist in al haar onveiligheid een vorm van veiligheid kan bieden. Tegelijk wordt elk besef van veiligheid in deze gedichten systematisch ontmanteld. De tendens in deze nieuwe bundel is resoluut antimetafysisch, terwijl de toon aandachtig is, zo niet bewogen, door de overgave waarmee hier gekeken wordt. De gedichten bewegen zich tussen het 'alles' van een welhaast mystiek beleefd gevoel van tegenwoordigheid (zoals in het openingsgedicht) en het 'niets' van een eindeloze val door een betekenisloos heelal (zoals in het slotgedicht).