‘Hoera!’ schreef Jan Wolkers in zijn dagboek op 8 december 1972,
toen hij van het bestuur van de Amsterdamse volkstuinvereniging
Amstelglorie had gehoord dat tuintje 294 aan hem was toegewezen.
‘Spitten, schoffelen en groente kweken!’,br>
Voor Wolkers was de volkstuin in de jaren zeventig zijn Hof van
Eden, een weelderig groen paradijs met een klein wit houten
huisje, dat hij vaardig naar zijn hand kon zetten en waar hij in
alle seizoenen voluit leefde. ‘We werken in de tuin, ik schrijf,
Karina kijkt mijn werk na en studeert wat, ’s avonds drinken we
een whisky met een stukje ijs. Zo is het leven hier in de vrije
natuur, die al met lijsterbessen en mistige ochtenden vol parelende
spinnenwebben en bedauwde planten naar de herfst gaat.’
toen hij van het bestuur van de Amsterdamse volkstuinvereniging
Amstelglorie had gehoord dat tuintje 294 aan hem was toegewezen.
‘Spitten, schoffelen en groente kweken!’,br>
Voor Wolkers was de volkstuin in de jaren zeventig zijn Hof van
Eden, een weelderig groen paradijs met een klein wit houten
huisje, dat hij vaardig naar zijn hand kon zetten en waar hij in
alle seizoenen voluit leefde. ‘We werken in de tuin, ik schrijf,
Karina kijkt mijn werk na en studeert wat, ’s avonds drinken we
een whisky met een stukje ijs. Zo is het leven hier in de vrije
natuur, die al met lijsterbessen en mistige ochtenden vol parelende
spinnenwebben en bedauwde planten naar de herfst gaat.’