Otto de Kat kocht de flat van zijn allang overleden ouders terug. Zij kwamen daar in 1941 te wonen, midden in de oorlog, in een gebombardeerd Rotterdam. Hij werd er na de oorlog geboren en groeide er op. Nu richt hij de flat opnieuw in, en in alle kamers stuit hij op herinneringen, oude geschiedenissen en soms nieuwe inzichten. De Kat duikt onder in de microkosmos van zijn gezin. Weer zit hij met zijn broer, wiens Parkinson langzaam zichtbaar wordt, bij elkaar om de spullen uit hun ouderlijk huis te verdelen; weer ondergaat hij de toverwereld van zijn jeugd. En door alle onontkoombare herinneringen heen schetst hij ook het leven van zijn ouders in de oorlogsjaren, waarin ze in hun flat, en in hun straat, ondanks alles zoveel geluksmomenten kenden.
In Autobiografie van een flat laat De Kat het geheugen spreken. Meanderend en associërend tekent hij de kaart van een verleden dat niet wil verdwijnen. Het geloof en de dood van zijn moeder, de ziekte van zijn vader, de verliefdheid op een zelfde meisje als zijn broer, het verongelukken van zijn beste vriend. De Kat weet zo te schrijven dat er in zekere zin iets lichts uit ontstaat, iets zachts, iets wat alles te maken heeft met geluk.
In Autobiografie van een flat laat De Kat het geheugen spreken. Meanderend en associërend tekent hij de kaart van een verleden dat niet wil verdwijnen. Het geloof en de dood van zijn moeder, de ziekte van zijn vader, de verliefdheid op een zelfde meisje als zijn broer, het verongelukken van zijn beste vriend. De Kat weet zo te schrijven dat er in zekere zin iets lichts uit ontstaat, iets zachts, iets wat alles te maken heeft met geluk.