Het boek speelt zich af in het Utrechtse en Zuid-Hollandse poldergebied in de extreme winter van 1890 – 1891. Die barre winter is eigenlijk de hoofdpersoon van het boek. Beschreven wordt de totale ontwrichting van het leven van daggelders, boeren en burgers. Ze werpen hun masker van fatsoen en vroomheid af en geven in de ijzige winter toe aan neigingen die in hen smeulden: hebzucht, agressie, roof, moord en uitspattingen van allerlei aard. De harde tegenstellingen tussen de ontreddering bij de armen en de decadente ijsfeesten van de rijken komen scherp aan het licht.