In de jaren zeventig verandert het Franse platteland ingrijpend. Verbindingswegen worden geasfalteerd, het autoverkeer en het toerisme nemen hand over hand toe, de busjes die een halve eeuw de contacten tussen de dorpen en de marktplaats hebben onderhouden, houden er de een na de ander mee op, de jongeren trekken weg, de winkels sluiten, steeds meer dorpshotels verdwijnen. Wat blijft, is een langzaam verwilderende ruimte rond de in verval rakende dorpen en boerderijen, waarin alleen nog oude mensen wonen die hun stek niet meer verlaten, zodat de paden die eeuwenlang als een netwerk over het land lagen overwoekerd raken. Daartussen ontwikkelen zich een aantal toeristische centra, op afstanden die met een auto gemakkelijk zijn te overbruggen, maar de wandelaar voor problemen stellen. Voor wie het Frankrijk van vlak na de Tweede Wereldoorlog nog had gekend, betekende dat een onherstelbaar verlies aan authenticiteit.
Op zoek naar die verloren intimiteit richten de twee wandelaars in deze dagboekaantekeningen hun schreden eerst naar de Franse en Oostenrijkse Alpen, en als ook daar het leven van alledag door het toerisme blijkt te zijn vergiftigd, naar Cornwall en Wales. In die laatste streken treffen ze een aangeharkt parklandschap, bewoond door hypersociale mensen, die er voortdurend op verdacht lijken niet uit hun rol te vallen, en van wie de levensstijl door de betrekkelijke armoe waarin Engeland zich na de oorlog lange tijd bevindt, herinnert aan het Nederland van de jaren dertig en vijftig. Het contrast met Frankrijk en de Fransen had niet groter kunnen zijn. Dit contrast drukt zijn stempel op de aantekeningen in dit deel.