Dat niet iedereen hem welgezind is, wordt in dit deel steeds duidelijker. Talloze keren heeft hij het over de kleingeestige vitters, die maar niet begrijpen wat hem voor ogen staat. Een van hen is de Engelsman Edward Lee. De grote Franse geleerde Guillaume Budé, ook in dit deel weer ongemeen scherp, is blij dat zich met Lee iemand anders aandient op wie Erasmus zijn humeurigheid kan botvieren! Budé weigert zich bij de bewonderaars te voegen, terwijl anderen van heinde en ver reizen om een keer de grote Erasmus te ontmoeten – iets waar de laatste overigens minder gelukkig mee is: laten ze toch zijn boeken lezen, dan leren ze hem beter kennen. Bovendien storen ze hem bij zijn werk.
Een van de belangrijkste gebeurtenissen uit de periode die dit deel beslaat, is de Leipziger disputatie, tussen Johannes Eck en Andreas Karlstadt en vervolgens ook Luther. Petrus Mosellanus beschrijft een half jaar van te voren hoe men zich opmaakt voor de strijd. Luther zelf richt zich op 28 maart 1519 voor het eerst tot Erasmus, in een ‘ietwat boers listige en half ironische brief’, zoals Johan Huizinga het uitdrukt.
In juni 1518 grijpt Johannes Thurzo, bisschop van Wroc?aw, de pen om zijn enthousiasme voor Erasmus’ werk kenbaar te maken. Hij kan maar niet genoeg krijgen van diens boeken en vergelijkt ze met de ‘lotus’ uit Homerus, waaraan de makkers van Odysseus verslaafd raakten. Lezers van deze correspondentie zijn gewaarschuwd.