In mei 1968, tegelijk met de Parijse meidagen, explodeert zoals al lang te verwachten viel Frida Vogels' huwelijk. Het gebeurt op een ongewoon moment, wanneer zijzelf in het ziekenhuis ligt met een al jarenlang voortwoekerend gezwel in haar knie en haar man tegelijkertijd met een acute buikvliesontsteking. Beiden zijn in die toestand te zwak en hulpeloos om wat er gebeurt te kunnen overzien. Hoe dat zij, de schrijfster besluit al gauw dat ze weg moet gaan, terug naar Amsterdam; haar man daarentegen meent dat hij zijn vrouw, en zij hem, onder geen beding kan missen. Omdat Frida Vogels haar besluit voorlopig niet uitvoert, levert dat een tragikomische patstelling op. De ontreddering van de twee hoofdpersonen, de een radeloos van gefnuikt verlangen, de ander verkrampt in afweer, heeft echter niets komisch. Ten slotte gebeurt er toch iets. Wanneer de schoonvader van de schrijfster, op wie ze gesteld was, in oktober 1969 plotseling overlijdt, schrijft ze voor zijn vrouw, in het Italiaans, haar herinneringen aan hem op, in een spontane impuls die ze meteen weer wantrouwt, maar niet kan weerstaan. Het wordt een haarzelf overrompelend, sprekend gelijkend portret van zowel de vader als de zoon. Daarna is er van weggaan geen sprake meer. Een maand later vertrekt haar man naar Castellina voor de Kerstvakantie en neemt het verhaal van zijn vrouw voor zijn moeder mee. Zijzelf is ziek en blijft thuis met de poes. Met dat voor beiden gelukkige Kerstfeest besluit dit zevende dagboekdeel.