Op een dag krijgt strafadvocaat Charles Fitzroy Spinning, alias Gerard Spong, een telefoontje uit Oslo. Het blijkt het begin van een van de opmerkelijkste zaken in zijn leven. De man die hem belt, een Nederlandse arts-farmaceut, wordt op de hielen gezeten door de politie, Peter R. de Vries en De Telegraaf.
Na jarenlang te hebben volgehouden dat zijn Filipijnse vrouw nog in leven was, bekent hij nu dat hij haar thuis dood heeft aangetroffen met een plastic zak over het hoofd. De nieuwe cliënt heeft de schijn tegen. Niet in de laatste plaats omdat hij verklaart dat hij zijn vrouw, van wie hij geen afscheid kon nemen, in zijn eigen tuin heeft begraven – om het lijk later te verbergen onder de woning van zijn tweelingbroer. De arts wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. In een bloedstollend hoger beroep laat de strafadvocaat de zaak kantelen. Met hulp van onder anderen een patholoog-anatoom van Scotland Yard kruist hij de degens met de onderzoekers van het Nederlands Forensisch Instituut en breekt hij de medische bewijzen van het OM laag voor laag af. Niet de vraag: ‘Wie heeft het gedaan?’ staat langer centraal, maar: ‘Is er überhaupt een misdrijf gepleegd?’