'Mijn gedachten zijn de eilanden waartussen ik zit, de eilanden waartussen ik zit zijn mijn gedachten. Bij het wakker worden, een moment tussen het onderbewustzijn en het bewustzijn, in die seconden waarin dromen geen dromen meer zijn, maar ook nog geen gedachten: zijn gezicht, niet lachend, niet huilend, niet lief of kwaad. Een gezicht waartegen onmogelijk op te boksen valt.'
De tekst is een relaas van de tijd onder kameraden die aan deze gebeurtenis voorafging, maar vooral van hoe het leven verder gaat nadat het gestopt is. De verteller onderzoekt in De brulaap hoe doden verder leven en het sterven dat overleven vaak impliceert. De poëtische zinnen bezweren een lot dat enkel door de literatuur geplaatst kan worden. Een desolate reconstructie van een gouden 'destijds'; een wanhopig samenpuzzelen van herinneringen aan een tijdperk waarna alleen nog diepe existentiële eenzaamheid tastbaar is.
Zelden liet een auteur een scherpere landkaart achter van de door de lezer te bewandelen weg. Zelden was die tegelijk raadselachtiger.