L.Th. Lehmann (1920-2012), scheepsarcheoloog en dichter, kreeg al vanaf zijn eerste publicaties als achttienjarige erkenning van de redacteuren van literaire bladen. Zijn gedichten vallen meteen op door het jeugdige elan en een moderne en pakkende beeldspraak die in de Nederlandse poëzie op dat moment ver te zoeken zijn. ‘Overrompelend oorspronkelijke verzen,’ worden ze genoemd. Zijn optredens waren vaak onconventioneel en doorspekt met burleske humor en ironie. In de Tweede Wereldoorlog werkte hij onder meer mee aan het surrealistische en dadaïstische tijdschrift De Schone Zakdoek. In zijn latere poëzie geeft hij blijk van meer nuchterheid. Zijn verhalend proza heeft soms een toon van ontgoocheld idealisme en bevat met ironie vermengde romantiek. Lehmann heeft behalve als dichter ook internationaal naam gemaakt als archeoloog. In de jaren ’60-’70 publiceerde hij verschillende studies over prehistorisch aardewerk, zogenaamde potbekers, uit het Laat-neolithicum en over de opgraving van een grafheuvel uit de bronstijd in West-Friesland. In 1995 promoveerde hij op een onderzoek naar de geschiedenis van de scheepsarcheologie.