In het topje van een hoge eik, kijkt Wiek over zijn koninkrijk: het bos, de duinen, de wei, de hei. ‘Die hele wereld is van mij,’ fluit hij. Zo zingt hij daar zijn hoogste lied ‘Hoor je me wel of hoor je me niet? Wat heb ik toch een prachtig leven.’ Toch duurt geluk soms maar heel even. Op zijn tocht naar het warme Zuiden ondervindt Wiek tegenslag na tegenslag. Wind, kou en zelfs een dikke meneer die hem in een kooi wil stoppen… Wat is hij nu? Een pechvogel of… toch een geluksvogel? Of allebei?