‘Wanneer je alles gaat missen, is alles je lief,’ noteert Wim Kayzer in De gelukkigste jaren van de mensen, de beschouwende memoires waaraan hij werkte tot vijf dagen voor zijn dood. De jaren van ononderbroken vrede sinds de Tweede Wereldoorlog, misschien onze gelukkigste, vallen samen met zijn eigen intens genoten en geleefd bestaan.
In het zicht van de dood hebben de grote woorden, de literatuur, de wetenschap het hazenpad gekozen, schrijft hij, het gaat hem nu veeleer om schijnbaar kleine dingen: God schuilt in de details. Uit kieren en gaten komen lang vergeten herinneringen tevoorschijn, een stoet van beelden uit een vroeger leven begint hem te omgeven. In prachtige passages komt zijn jeugd voorbij, zijn ouders, oude vrienden en vriendinnen, zijn schaamte over wat hij fout deed. Ondanks zijn fysieke aftakeling en de worsteling met zijn snel naderende dood blijft Kayzer glashelder, scherp, soms cynisch, soms zachtzinnig en altijd poëtisch schrijven.
Als een rode draad door zijn boek loopt zijn verloren vriendschap met de Hongaarse schrijver Péter Esterházy. Kayzer neemt het zichzelf kwalijk dat hij die vriendschap heeft verwaarloosd en met terugwerkende kracht ontrafelt hij de ware betekenis ervan. Tot op het laatst blijft hij in gesprek met zijn vriend, die hem jaren eerder voorging in de dood. Hij wandelt met hem door een besneeuwd Boedapest, citeert uit zijn werk en herinnert hem en zichzelf aan hun ideeën en idealen.