Twee jonge boerenzonen uit Valensole, een stadje in de Provence, worden in 1914 opgeroepen om naar het front te gaan. De achterblijvers nemen hun taken over: vrouwen staan met de zeis in het koren, en oude mannen verdedigen de boerderij tegen malafide figuren die zeggen dieren van staatswege te komen vorderen. De jongens aan het front ondergaan apocalyptische verschrikkingen: de maaiende mitrailleurs, beesten die op barbaarse wijze worden geslacht, de talloze gewonden en de geestelijke uitputting van het leven in de loopgraven. Het zijn korte, beeldende beschrijvingen, met als contrapunt de scènes uit het zuiden, waar het leven gewoon doorgaat.
Uit Giono’s felle beelden blijkt dat hij mens, dier en natuur ziet als een eenheid. Hij is een hartstochtelijk pleitbezorger van het leven, en tegen de zinloze verspilling ervan.